Plan: | Buitengebied Deventer |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.D125-VG02 |
Gemeente Deventer
Beschrijving natuurlijke omgeving
Het natuurlijk landschap van het buitengebied van Deventer bestaat grotendeels uit jong dekzand. Het jonge dekzand is door de wind afgezet tijdens de laatste ijstijd (circa 120.000-10.000 jaar geleden). Dit jonge dekzandlandschap is ook te zien in de andere delen van zuidwest-Salland en vertoont vaak grillige heuvelruggen en duidelijke hoogteverschillen. De dekzandruggen waren goed geschikt voor akkerbouw. Vaak waren de dekzandruggen al vanaf de prehistorie door mensen in gebruik.
Tijdens het laatste deel van de laatste ijstijd (circa 15.000-10.000 jaar geleden) werd ook in het IJsseldal een grote hoeveelheid dekzand afgezet. Er werd een dekzandrug gevormd, die als waterscheiding fungeerde. Er zijn verschillende theorieën over de locatie van deze dekzandrug, één van de mogelijkheden is tussen Deventer en Zutphen, andere wetenschappers plaatsen deze dekzandrug bij Doesburg. Hierdoor stond het noordelijke deel van de IJssel bij Deventer niet meer in contact met de Rijn en werd door het IJsseldal alleen water van lokale beken naar het noorden afgevoerd. In de loop der tijd vond vernatting plaats, omdat de beken in het IJsseldal die naar het zuiden afwaterden door overstromingen uit het rivierengebied naar het noorden werden gestuwd. Hierdoor ontstond uiteindelijk een doorbraak in de waterscheiding en vanaf dat moment was er (weer) sprake van een grote rivier in het IJsseldal. Ook over het tijdstip dat de waterscheiding doorbreekt zijn de wetenschappers het niet eens, mogelijk is dit pas rond 350 na Chr. Duidelijk is wel dat tijdens een groot deel van het holoceen, de periode na de laatste ijstijd, er geen grote rivier door het IJsseldal stroomt.
Na het doorbreken van de waterscheiding tijdens het holoceen tot het aanleggen van de dijken, stonden grote delen van het jonge dekzandlandschap onder invloed van de IJssel. De IJssel was een meanderende rivier, waarvan de hoofdgeul zich insneed in oudere lagen en zich bij het insnijden geleidelijk verplaatste. Hierdoor ontstond een brede stroomgordel met restgeulen. In perioden van hoog water trad de IJssel regelmatig buiten haar oevers en buiten de stroomgordel. Omdat het landschap in noordelijke richting iets afloopt, kon het rivierwater zich over grote delen van het achterland verspreiden, dwars door Salland tot Zwolle aan toe. In het buitengebied van Deventer liggen diverse kolken. Waarschijnlijk zijn dit resten uit perioden dat de IJssel buiten haar stroomgordel trad.
Na de bedijking vanaf de 14e eeuw vonden af en toe dijkdoorbraken plaats. Er ontstonden zogenaamde wielen op de plaats van het gat in de dijk. Hier stroomde het water door de dijk en sleet een diep gat uit. In het gebied achter de doorbraak werd het weggeslagen materiaal afgezet. Vaak werd de nieuwe dijk achter het wiel aangelegd.
Beschrijving fysieke omgeving
Het buitengebied van Deventer is grotendeels onbebouwd. De meeste grond is in agrarisch gebruik. Daarnaast zijn er woningen, boerderijen, schuren, stallen en bijgebouwen gebouwd. De meeste woningen leveren geen grote verstoring op voor het bodemarchief, omdat deze meestal niet zwaar gefundeerd zijn en een geringe oppervlakte hebben. Voor stallen met gierkelders is dit anders. Doordat deze kelders vaak wel 2 m zijn ingegraven, is het archeologisch bodemarchief onder de stallen volledig verdwenen.
Bij schaalvergroting van agrarische bedrijven worden vaak bij bestaande boerderijen met een middeleeuwse voorganger nieuwe stallen met gierkelders bijgebouwd. Deze schaalvergroting kan grote impact hebben op het bodemarchief, omdat ze juist plaatsvinden op de hogere delen van het landschap en bij een van oorsprong middeleeuwse boerderij, waar archeologische resten verwacht worden.
In het buitengebied liggen enkele dorpskernen, maar deze zijn niet opgenomen in dit bestemmingsplan. Het gaat hier om de bebouwde kom van Diepenveen, Bathmen, Schalkhaar, Lettele, Loo, Looërmark en Okkenbroek.
Verwachting
De archeologische verwachting van het buitengebied is deels matig en laag. De archeologische verwachting is gebaseerd op de relatieve hoogte en het gegeven dat mensen in de prehistorie en in de middeleeuwen tot de bedijking de hogere plekken opzochten om te wonen. De lagere delen van het landschap werden wel gebruikt, maar minder intensief en zelden als nederzetting. In de (late) middeleeuwen veranderde dit beeld enigszins: ook de overgangen van hoog naar laag werden in gebruik genomen als woongebieden, terwijl de hogere delen als akker in gebruik waren. De bewoning vond nog steeds vooral plaats op de hoge delen, maar het bewoningsareaal werd iets uitgebreid met de overgangen van hoog naar laag.
Ook de huidige dorpen liggen voor een deel op de hogere delen van het landschap, zoals Bathmen, Loo en Okkenbroek. Deze zijn niet opgenomen in het bestemmingsplan, waardoor veel plekken met een middelhoge en hoge verwachting niet in het bestemmingsplan zijn opgenomen.
In de verwachtingskaart zijn alle, op het moment van opstellen bekende, grote verstoringen opgenomen. Hiervoor zijn luchtfoto's uit april 2005 gebruikt. In het buitengebied zijn dit de grote ligboxstallen en gierkelders. Deze complexen zijn vaak tot wel 2 m diepte of meer ontgraven. Ze hebben dan ook geen archeologische verwachting meer. Deze gegevens zijn gebaseerd op de luchtfoto's van 2005. Het is mogelijk dat sommige toen al bestaande verstoringen niet zijn meegenomen, doordat ze niet duidelijk op te maken waren uit de luchtfoto's. Alle latere verstoringen, dus na april 2005, zijn niet meegenomen in de verwachtingskaart.
Beschrijving archeologische vindplaatsen in de gemeente Deventer
Bij de beschrijving van de bekende vindplaatsen in de gemeente Deventer valt op dat deze met name bekend zijn uit de bebouwde en intensief gebruikte gebieden. In deze gebieden wordt meer gebouwd en meer grondverzet gepleegd, waardoor de kans groter is dat bij graafwerkzaamheden archeologische resten aan het licht komen. Dat er relatief weinig vindplaatsen bekend zijn uit het buitengebied van de gemeente, wil daarom niet zeggen dat daar geen archeologische resten aanwezig zullen zijn.
Prehistorie en Romeinse tijd
In de gemeente Deventer zijn prehistorische resten gevonden daterend van het mesolithicum tot de Romeinse tijd.
Mesolithicum of midden steentijd (8800 – 4900 v. Chr.)
De vindplaatsen uit het mesolithicum bestaan voornamelijk uit kortstondig bewoonde kampjes waar vuurtjes werden gestookt en plaatsen waar vuursteen bewerkt werd. De resten uit deze periode clusteren zich op en rond hogere plaatsen in de buurt van open water. De haardkuilen, die ontstonden op plekken waar vuur gestookt werd, liggen op de hogere, drogere delen, terwijl het vuursteen ook op de wat lagere, vochtiger gronden rondom de zandruggen aangetroffen is. Daarnaast is een aantal losse vondsten van mesolithische vuursteen bekend. Daarnaast zijn er vondsten van geweibijlen, dierenbotten en enkele menselijke botresten bekend uit de beekdalen. Deze lagere plekken in het landschap werden onder meer gebruikt om afval te dumpen, te vissen, riet te snijden en om op watervogels te jagen. Met uitzondering van de afvaldumps, laten deze activiteiten weinig archeologische sporen na.
Neolithicum of nieuwe steentijd (5300 – 2000 v. Chr.)
Uit het vroege en midden neolithicum zijn in de gemeente Deventer tot op heden geen archeologische resten bekend. Vanaf het late neolithicum zijn wel losse vondsten bekend. Op een aantal plaatsen zijn neolithische bijlen gevonden, waaronder enkele natuurstenen hamerbijlen. De meeste van deze vondsten worden beschouwd als depotvondst: de voorwerpen zijn bewust gedeponeerd, hetzij als waardevolle voorwerpen die tijdelijk zijn verborgen om ze te bewaren, hetzij als offer of als onderdeel van een ander soort ritueel. Enkele van deze vondsten zijn misschien uit verstoorde graven afkomstig. Bijlen, waaronder hamerbijlen, werden in het neolithicum ook meegeven als grafgift. Naast de vondsten van bijlen, zijn ook aardewerkscherven en andere vuurstenen voorwerpen uit het late neolithicum gevonden. Deze vondsten zijn zowel in de hogere als de lagere delen van het landschap aangetroffen.
In de gemeente Deventer zijn nog geen aanwijzingen voor huizen uit het neolithicum aangetroffen. Op één plaats is een vondstconcentratie gedocumenteerd, waar aan de hand van de verspreiding van aardewerk en vuursteen uit de klokbekerperiode (laat neolithicum) een activiteitengebied kan worden aangewezen. Op deze plaats hebben de mensen niet gewoond, maar ze moeten er wel steeds zijn teruggekomen om bepaalde activiteiten te ondernemen, bijvoorbeeld het weiden van vee. Deze locatie lag op het uiteinde van een hoge zandrug, op een plaats waar in de prehistorie twee waterstromen samen kwamen.
Bronstijd (2000-800 v.Chr.)
Er is weinig bekend over de vroege bronstijd in de gemeente Deventer. De overblijfselen uit deze periode beperken zich hoofdzakelijk tot kleine concentraties aardewerkscherven, soms in combinatie met een of enkele grondsporen. Vanaf de midden bronstijd worden op de hogere dekzandruggen boerderijen gebouwd. Hiervan zijn op meerdere plaatsen in de gemeente Deventer grondsporen teruggevonden. Bij deze boerderijen zijn allerlei andere bewoningsresten teruggevonden, zoals voorraadkuilen en voorwerpen van aardewerk en steen. Uit de late bronstijd zijn uit de woonplaatsen ook enkele metalen voorwerpen, zoals kledingaccessoires bekend. Daarnaast zijn er met name in de lagere delen van het landschap enkele losse vondsten uit de late bronstijd gedaan, waaronder hakken en bijlen van gewei en bronzen bijlen.
Ook zijn resten van crematiegrafvelden (urnenvelden) uit de late bronstijd aangetroffen. Deze bevinden zich vooral op de grote zandruggen. Resten van begravingen uit oudere perioden zijn in de gemeente Deventer zeldzaam.
IJzertijd (800-12 v.Chr.)
Ook voor de ijzertijd geldt, dat de nederzettingen het meest op de hogere delen van het landschap werden gebouwd. Daarbij werden niet alleen de grootste zandruggen in gebruik genomen, maar soms ook kleinere zandruggen en -koppen. In de late ijzertijd werd het stalgedeelte van de meeste boerderijen groter. Het lijkt dat runderveeteelt in deze periode belangrijker werd. Het vee werd vaak geweid in de lagere delen van het landschap, terwijl de hogere delen meer geschikt waren voor akkerbouw. Daarom wordt aangenomen dat vanaf de late ijzertijd de lagere delen van het landschap intensiever gebruikt werden dan daarvoor.
In de gemeente Deventer zijn op de hogere plaatsen en de aan de rand van hogere ruggen nederzettingen aangetroffen, bestaande uit boerderijplattegronden, sporen van voorraadschuurtjes (spiekers), kuilen en in enkele gevallen ook waterputten. Ook werd alleen nederzettingsafval gevonden, buiten de woonplaatsen. Losse vondsten uit de ijzertijd zijn vooral in hogere delen van het landschap gedaan.
Daarnaast zijn delen van crematiegrafvelden uit de vroege ijzertijd opgegraven. Graven uit de midden en late ijzertijd zijn veel minder bekend.
Romeinse tijd (12 v.Chr.-450 n.Chr.)
Uit de Romeinse tijd zijn verschillende nederzettingen en grafvelden bekend in de gemeente Deventer. Deze zijn vooral aangetroffen in de hoogste delen van het landschap. De nederzettingen bestonden uit boerderijen, schuren, waterputten, kuilen en hutkommen. Hutkommen zijn kleine hutjes met een ingegraven vloer, die voor allerlei ambachtelijke activiteiten gebruikt werden, zoals weven. Daarnaast zijn ijzerovens en houtskoolmeilers aangetroffen, die samenhangen met de productie van ijzer. In de lagere delen zijn wel losse vondsten uit de Romeinse tijd gedaan, zoals Romeinse munten en mantelspelden, maar ook deze komen meer voor in de hogere delen.
Vanaf de Romeinse tijd bleven de nederzettingen langere tijd op dezelfde plaats liggen. Bovendien bestonden zij vaak uit meerdere boerderijen bij elkaar. In de perioden voor de Romeinse tijd verschoven de nederzettingen regelmatig over de dekzandruggen en bestonden zij in de regel uit niet meer dan één boerderij. De nederzettingen werden in de Romeinse tijd voor het eerst door een archeologisch duidelijk herkenbare omheining begrensd.
Middeleeuwen (450-1500)
Het buitengebied rond de stad Deventer
Het buitengebied rond de stad Deventer bestond uit verschillende gebieden met een eigen karakter. De gebieden direct buiten de middeleeuwse stad vormden de stadsvrijheid. Dichtbij de stad lagen molens, blekerijen, herbergen en wegkapellen. Ook hadden sommige bewoners van de stad tuinen en moestuinen buiten de stadsmuren. Op de hoge gronden verder van de stad lagen de akkers in het bezit van de stad, de kerken, kloosters en gasthuizen, de Deventer Enk. Veel van de landerijen werden door de instellingen zelf bewerkt, andere verpacht aan boeren die binnen de stad woonden. Daarom lagen in de stadsvrijheid weinig tot geen boerderijen. Alleen de pachters die land bewerkten dat ver van de stad lag, zullen in een boerderij buiten de stad hebben gewoond. De stad bezat grote aaneengesloten weidegebieden, die vooral op de oevers van de IJssel lagen. Hier mocht elke burger van de stad een aantal stuks vee weiden. De stadsweiden en de Deventer Enk werden vanaf de 14e eeuw verdedigd door de Deventer landweer, een stelsel van greppels, wallen en palissaden, die het gebied tegen invallen beschermde. De openingen in de landweer lagen bij versterkte gebouwen om het verkeer door te laten en te controleren.
Rond de stadsvrijheid lag het schoutambt Colmschate. Dit gebied was eigendom van de bisschop van Utrecht en werd uit naam van de bisschop door de schout bestuurd. De belangen van de bisschop en de stad Deventer kwamen vaak overeen en daarom trokken het schoutambt en de stad vaak samen op. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd het schoutambt verpand aan de stad Deventer. De stad Deventer had eigenlijk de touwtjes in handen in het schoutambt Colmschate tot in 1811 de gemeente Diepenveen gevormd werd. Daardoor was het schoutambt sterk op Deventer gericht. In het schoutambt lagen verspreide boerderijen en kleine buurtschappen, maar geen echte dorpen met eigen voorzieningen. De mensen uit Colmschate gingen in Deventer of Wesepe naar de kerk en werden bij die kerk begraven, niet in hun eigen schoutambt.
Het gebied van de voormalige gemeente Bathmen kende meer kleine dorpen. Hier kwamen minder verspreide erven voor. Het oudste en grootste dorp was Bathmen. Dit gebied hoorde ook bij de gebieden van de bisschop van Utrecht. Voor Bathmen was, net zoals voor Colmschate, een schout aangesteld die rechtsprak namens de bisschop. Bathmen had een eigen kerk, in tegenstelling tot de buurtschappen van Colmschate, waar de mensen in Deventer, Bathmen of Wesepe naar de kerk gingen en begraven werden.
Landschap en locatiekeuze
Over de locatiekeuze en het nederzettingspatroon in de vroege middeleeuwen in het buitengebied van Deventer is weinig bekend. De bewoning van de dekzandruggen in de ijzertijd en de Romeinse tijd veranderde in de vroege middeleeuwen. Bewoningssporen uit het begin van de vroege middeleeuwen (5e en 7e eeuw) zijn schaars op de dekzandruggen. Ook in andere delen van Overijssel zijn archeologische resten uit deze periode moeilijk terug te vinden. De nederzettingen, die aangetroffen zijn, zijn kleiner en verplaatsen zich weer meer dan in de Romeinse tijd.
De vroeg middeleeuwse archeologische resten zijn moeilijk terug te vinden en te voorspellen. Doordat er in de vroege middeleeuwen nog geen esdek was, zijn veel archeologische resten mogelijk door latere verstoringen verdwenen. De bekende huisplattegronden uit de 5e tot 7e eeuw zijn minder diep ingegraven dan latere middeleeuwse plattegronden. Als de woonplaats na het verlaten van het huis als akker in gebruik kwam, werden de sporen ervan verploegd. Juist omdat er nog weinig bekend is over de locatiekeuze en het nederzettingspatroon in de vroege middeleeuwen, zijn archeologische resten uit deze periode van belang.
In de ijzertijd en Romeinse tijd bevonden zich nederzettingen bestaande uit verschillende boerderijen op de hogere dekzandruggen. Voor het begin van de vroege middeleeuwen is de locatiekeuze nog onduidelijk, maar lijkt de voorkeur te ontstaan voor de iets lagere delen van de dekzandruggen.
Vanaf de 10e en 11e eeuw werd vaker voor de overgangen tussen de hoge en lage gronden gekozen om een boerderij te bouwen. Waarschijnlijk werd het houden van koeien in deze periode belangrijker. De koeien graasden op de lager gelegen graslanden en konden makkelijk weer naar de boerderijen gebracht worden. De hogere gronden werden gebruikt voor akkerbouw.
Ook werden boerderijen vanaf de late middeleeuwen niet langer bij elkaar gebouwd, maar was er sprake van geïsoleerde erven verspreid over het landschap. Deze verspreide erven blijven vanaf de late middeleeuwen (1050-1500) op min of meer dezelfde plaats liggen en krijgen vaak opvolgers in de nieuwe tijd. Daarom wordt rond historisch bekende boerderijen een zone van ongeveer 100 m aangegeven waarin oudere voorgangers (mogelijk vanaf de 10e eeuw) worden verwacht.
In de late middeleeuwen komt het principe van de potstal op: het vee was zomers buiten en stond 's winters op stal. De mest werd in de stal opgevangen en werd in de nazomer, soms gemengd met heideplaggen, uitgereden over de akkers, de essen. Hierdoor verschraalden de heide en de lagere delen en werden de hogere delen vruchtbaarder en hoger door de opgebrachte mest. De bossen die in eerdere perioden grote delen van de hogere gronden bestreken verdwenen in de middeleeuwen vrijwel geheel.
Historische boerderijen
Veel locaties van historisch bekende boerderijen zijn terug te vinden met behulp van kaarten. In 1832 werd de eerste kadastrale kaart gemaakt van de gemeenten Deventer en Diepenveen. Voor Bathmen was in 1823 een kadastrale kaart gemaakt. Hierop werden alle percelen en gebouwen vastgelegd. Bij de kaart hoorde de Onderliggende Aanwijzende Tabel (OAT), waar de eigenaar en het grondgebruik van elk perceel in werd vastgelegd. Veel boerderijen uit de late middeleeuwen bestonden nog in de 19e eeuw. Daardoor zijn van de meeste boerderijen uit de schriftelijke bronnen de locaties terug te vinden. Ook op andere kaarten, zoals de Hottinger Kaart uit 1793, zijn historische elementen zoals boerderijen en landgoederen terug te vinden.
Met behulp van de kadastrale kaart van 1832, de boerderijenkaart voor de gemeente Diepenveen van Kloosterboer en Mulder uit 1998 en de inventarisatie van historische boerderijen in Bathmen van Kuiper, zijn alle bekende historische boerderijen verwerkt in de verwachtingskaart van de gemeente Deventer. In een zone van 100 m rond deze boerderijen worden oudere voorgangers en randverschijnselen van het erf verwacht. Voor boerderijen met een vroegste vermelding van na 1800 wordt geen oudere voorganger meer verwacht.
Een boerenerf uit de middeleeuwen bestond over het algemeen uit de volgende elementen: een woon-stalhuis (de boerderij), bijgebouwen, één of meerdere waterputten, eventuele afvalkuilen en een erfafscheiding in de vorm van een slotenstelsel. De bijgebouwen bestonden uit schuren, hooibergen, spiekers en in de vroege middeleeuwen ook hutkommen. Spiekers zijn kleine gebouwtjes op palen, waarin de oogst kon worden opgeslagen. Hutkommen zijn kleine gebouwtjes met een verdiept aangelegde vloer, waarin allerlei ambachtelijke activiteiten, zoals weven werden uitgevoerd. Ook in de landerijen rond de boerderij werden sloten gegraven om de percelering aan te geven of om deze te ontwateren en zo geschikt te maken voor gebruik.
Op het platteland was het risico op brand kleiner dan in de stad. Boerderijen werden daarom op nagenoeg dezelfde manier gebouwd als in de voorgaande perioden en bestonden ook in de late middeleeuwen nog grotendeels uit hout, leem en riet. Net als in de prehistorie werden de palen die het dak droegen (diep) ingegraven, waardoor ze tegenwoordig als donkere grondsporen te herkennen zijn. In het begin van de vroege middeleeuwen werden de palen minder diep ingegraven en deze boerderijen zijn daarom minder goed te herkennen. In de late middeleeuwen veranderde de funderingswijze van de boerderijen. De palenconstructie werd niet meer ingegraven, maar gefundeerd op bakstenen poeren of houten liggers op een lemen vloer. Hierdoor gingen de palen minder snel rotten. Deze funderingswijzen maken boerderijen uit de late middeleeuwen minder makkelijk terug te vinden dan oudere boerderijen, omdat er minder duidelijke grondsporen aanwezig zijn. Deze funderingswijzen laten sporen achter in het esdek en worden niet ingegraven in het natuurlijke gele zand, waardoor ze bij archeologische opgravingen minder goed herkend worden. De andere gebouwen op het erf werden nog wel door middel van ingegraven palen gebouwd. Daarom zijn laat middeleeuwse erven vaak alleen te herkennen aan dieper ingegraven sporen, zoals de bijgebouwen en de sloten. De locatie van het hoofdgebouw van het erf is soms moeilijk aan te wijzen.
Havezaten
Naast boerderijen lagen drie historisch bekende middeleeuwse havezates in het buitengebied van de gemeente Deventer. Deze bestonden voornamelijk uit eenvoudige versterkte boerderijen. De Hof te Dorth was een versterkte boerderij, die op de grens van het Oversticht en Gelre lag. De Hof werd voor het eerst vermeld in 1311 en was toen in het bezit van de Schout van Salland. Landgoed Spikvoorde werd voor het eerst vermeld in 1399. Het bestond uit een boerderij met een verblijfplaats voor de landheer, een landsheerkamer, en enkele andere erven. Kasteel Arkelstein was geen versterkte boerderij, maar werd in de 14e eeuw als bisschoppelijke versterking gebouwd. Het bestond uit een versterkt terrein met verschillende gebouwen en een toren.
Havezate Blankena werd voor het eerst vermeld in 1520. Ook deze havezate bestond uit een versterkt huis en omliggende landen. Ondanks dat deze havezate in de nieuwe tijd gesticht werd, is de structuur vergelijkbaar met de middeleeuwse havezaten. Ook de havezate Rande (Oud Rande) is vergelijkbaar met de middeleeuwse havezaten. Deze werd voor het eerst vermeld in 1570 en gebouwd bij een oudere boerderij met een heerschapswoning, een stenen kamer aan een boerderij. Later werd ook een toren bij de havezate gebouwd.
Landweer
Zoals hierboven beschreven werd de stadsvrijheid rond de stad Deventer in de 14e eeuw een landweer aangelegd. Ook in het schoutambt Colmschate en Bathmen werd in de 14e eeuw een verdedigingsstelsel aangelegd: de Overijsselse landweer. Dit was een stelsel van wallen, greppels en op sommige plaatsen palissaden langs de grens van het Oversticht en Gelre, dat het Oversticht moest verdedigen tegen invallen vanuit Gerle.
Voor beide landweren geldt dat op sommige plaatsen openingen waren in de landweer, zodat de gebieden binnen de landweer voor verkeer bereikbaar waren. Deze openingen lagen meestal bij boerderijen of herbergen. Bij de doorgangen werd het verkeer gecontroleerd en werd soms tol geheven. Ook werden er met name in de Overijsselse landweer versterkingen bij doorgangen aangelegd. Hier was Kasteel Arkelstein er één van.
De locatie van de landweer is moeilijk te voorspellen. Alleen de locaties van de historisch bekende versterkingen zijn met iets meer zekerheid aan te wijzen. In 1936 heeft Doornink een inventarisatie gemaakt van de toen zichtbare restanten van de landweer. Deze restanten en geografisch te plaatsen historisch bekende locaties in het bestemmingsplan zijn opgenomen met een middelhoge verwachting.
Kloosters
In het Schoutambt Colmschate lagen twee kloosters. Het klooster Ter Hunnepe of 'Maria ter Horst' werd in 1225 gesticht als vrouwenklooster. In 1257 ging het klooster in vlammen op en het werd in 1266 opnieuw gesticht op een nieuwe locatie. De oudste locatie van klooster Ter Hunnepe ligt buiten het plangebied. Van de jongere locatie ligt een deel binnen het plangebied, op de locatie van de A1. De funderingen van het kloosterterrein zijn naast de A1, waar het kloosterterrein werd opgegraven, nog aanwezig. Waarschijnlijk zijn onder het wegtalud ook nog resten van het kloosterterrein aanwezig.
Het kloosterterrein van klooster Diepenveen ligt buiten het bestemmingsplangebied. Dit vrouwenklooster werd rond 1400 gesticht.
De kloosters hadden ook grote invloed buiten het eigen kloosterterrein. Zo stelde de abdis van klooster Ter Hunnepe bijvoorbeeld samen met de heer van Dorth de pastoor van Bathmen aan. Ook bezaten beide kloosters boerderijen en landerijen in het omliggende gebied. De kloosters hebben waarschijnlijk een rol gespeeld bij het ontginnen van nieuwe landbouwgrond.
Ambacht en industrie
In de middeleeuwen bestond de bebouwing op het platteland niet alleen uit boerderijen. Het landschap werd ook voor andere, niet-agrarische, doeleinden gebruikt. Zo waren er wind- en watermolens, wegen en steenbakkerijen te vinden. De bekende molens bevonden zich vooral in de stadsvrijheid, deze liggen buiten het bestemmingsplangebied. Op de stadsweiden lag de stadsticheloven, hier werd de baksteen geproduceerd die in de stad Deventer gebruikt werd. De stadsticheloven werd voor het eerst vermeld in de 14e eeuw. Ook zijn wegen uit de middeleeuwen bekend. De Holterweg blijkt na archeologische opgravingen terug te gaan tot in de 13e eeuw. Delen van de Diepeweg en de Rodijksweg zijn holle wegen en gaan mogelijk ook terug tot in de middeleeuwen.
Nieuwe tijd (1500 tot heden)
Landschap en locatiekeuze
Veel van de boerderijen en havezaten uit de middeleeuwen bleven in de nieuwe tijd bestaan. Ook kwamen er in de nieuwe tijd boerderijen bij, deze werden op de overgang van hoog naar laag of in de lagere gebieden gebouwd. Door de aanleg van dijken vanaf de 14e eeuw, werden de lagere delen niet langer door hoog water bedreigd. Omdat de meeste hogere delen al in gebruik waren, kwamen nieuwe ontginningen van de grond in de lagere delen van het landschap. Ook gronden die in de middeleeuwen in gebruik waren als woeste grond en heide werden in de nieuwe tijd ontgonnen. Er werden greppels en weteringen gegraven om het water af te voeren van de nattere delen. Ook voor de percelering van de ontgonnen gronden werden greppels gegraven. Delen die door overbegrazing dreigden te verstuiven werden beplant met (naald)bomen om de verstuiving tegen te gaan. Na de uitvinding van de kunstmest aan het einde van de 19e eeuw verdween het systeem van de potstal. Door de ruilverkaveling en egalisering in de 20e eeuw verdwenen de oudere perceelsgrenzen en hoogteverschillen.
Landhuizen
Sommige havezaten en landgoederen werden afgebroken of bleven bestaan als eenvoudige boerderij. Andere bestaande havezaten vervielen tot ruïne of werden juist uitgebreid met nieuwe gebouwen, parken en tuinen. In tegenstelling tot in de middeleeuwen, hadden de landgoederen geen defensieve functie meer, zij hadden vooral een woonfunctie. De versterking van de huizen en boerderijen was niet meer nodig. De landgoederen die in de nieuwe tijd gesticht werden, konden daardoor veel ruimer worden opgezet met grote woonhuizen, bijgebouwen, tuinen en parken.
Havezate Rande, omstreeks 1570 gebouwd, raakte steeds meer in verval en werd in 1838 afgebroken, alleen een toren bleef staan. In 1840 werd op de plaats van de oude havezate een nieuw landhuis gebouwd: Huis Oud Rande.
Smets Rande was een 17e-eeuws buitenhuis, bestaande uit een groot landhuis, bijgebouwen en een park. In 1853 werd het verkocht aan Duymaer van Twist, Gouverneur Generaal van Nederlands Indië, die het landhuis liet afbreken en een nieuw landhuis in het park liet bouwen: Huis Nieuw Rande.
Ambacht en industrie
Ook in de nieuwe tijd bestond de bebouwing op het platteland niet alleen uit boerderijen. Het landschap werd ook voor andere, niet-agrarische, doeleinden gebruikt.
In het buitengebied was een aantal molens te vinden, De Dorther Molen aan de molenweg in Bathmen, vroegste vermelding 1797; Molen de Leeuw of de 'Bathmer Windemool' aan de Oude Molenweg, vroegste vermelding 1660 en de Rander Molen, een oliemolen aan de Molenweg in Diepenveen, vroegste vermelding 1660. De Bolwerksmolen in de stadsweiden werd in 1863 als houtzaagmolen gebouwd. Naast de molen was in 1858 de aardewerk fabriek van Douwe Draaisma gebouwd, hier werden wc-potten en rioolbuizen geproduceerd.
Op de stadsweiden lag de stadsticheloven, hier werd de baksteen geproduceerd die in de stad Deventer gebruikt werd. Op een stadsplattegrond 1567 zijn tegenover de stad twee steenovens weergegeven. De eerste is afgebeeld tegenover de stad, de tweede verder naar het zuiden. Op de kadastrale kaart van 1832 is alleen de zuidelijke locatie nog als stadsticheloven in gebruik.
Vanaf de 17e eeuw waren in de uiterwaarden tegenover de stad waren naast de steenbakkerijen een touwslagerij en blekerij te vinden. Vanaf de 19e eeuw werden de fabriek van Douwe Draaisma, de Bolwerksmolen en de scheepswerf van De Goede in de stadweiden aangelegd. De scheepswerf werd waarschijnlijk in 1835 gesticht. Hier werden onder andere de schepen van de schipbrug tussen de stad en de Hoven onderhouden.
Verdedigingswerken
Tijdens de belegeringen van de stad Deventer in de Tachtigjarige Oorlog in 1578 en 1591 werden langs de IJssel, in de stadsweiden aan beide zijden van de IJssel belegeringskampen en schansen aangelegd. Deze schansen zijn afgebeeld op een schilderij van het beleg van Rennenberg en enkele prenten die vermoedelijk kort na het beleg tot stand kwamen.
Monumenten en terreinen van archeologische waarde
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft in de gemeente Deventer, naast rijksmonumenten die van rijkswege beschermd zijn, ook terreinen van hoge archeologische waarde en terreinen van archeologische betekenis aangewezen. De bescherming van deze locaties moest door middel van bestemmingsplannen door de gemeenten worden geregeld. Een deel van deze locaties was dan ook al in eerdere versies van het bestemmingsplan opgenomen. Voor dit bestemmingsplan zijn deze locaties opnieuw kritisch bekeken. Daarbij zijn op een aantal plaatsen de grenzen van deze gebieden aangepast en zijn enkele van rijkswege aangewezen terreinen naar beneden bijgesteld en toegevoegd aan de gebieden met de dubbelbestemming Waarde - Archeologisch verwachtingsgebied. De overige terreinen zijn overgenomen in dit bestemmingsplan waarbij twee dubbelbestemmingen zijn gehanteerd: de dubbelbestemming Hoge archeologische waarde en de dubbelbestemming Zichtbare archeologische waarde. Beide dubbelbestemmingen hebben een eigen set planregels.
Dubbelbestemming Hoge archeologische waarde
Op basis van de Essenkaart van Overijssel door de RCE zijn Essenerenk (Monumentnummer 13842), Oxersteeg (Monumentnummer 13843), Nijendijk (Monumentnummer 13839) en de Bathmense Enk (Monumentnummer 13840) als terrein van hoge archeologische waarde opgenomen. De kleinere fragmenten van essen zijn alleen als terrein met een archeologische verwachting opgenomen.
De grenzen van kasteellocatie de Arkelstein (Monumentnummer 2566) en de havezaten: Blankena (Monumentnummer 2701), Oud Rande (Monumentnummer 2837) en Vrieswijck (Monumentnummer 13587) zijn historisch goed te bepalen. Deze terreinen zijn eveneens als terrein van hoge archeologische waarde opgenomen.
Werkzaamheden tot een diepte van 0,5 m zijn zonder meer toegestaan. Bij werkzaamheden vanaf 25 m² is een archeologisch advies noodzakelijk. Uitgangspunt is in alle gevallen behoud van de vindplaats.
Dubbelbestemming Zichtbare archeologische waarde
De Grote Kiekenbelt (Monumentnummer 13836) en Kleine Kiekenbelt (Monumentnummer 13835) zijn bovengrondse archeologische resten. Op deze locaties zijn in het geheel geen werkzaamheden toegestaan, omdat elke vorm van grondwerk leidt tot een onevenredige verstoring van het onderliggende bodemarchief.
Verwachting, selectie
Alle gebieden met een hoge of middelhoge verwachting op de verwachtingskaart hebben in het bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologisch verwachtingsgebied' gekregen. Voor de voorwaarden die hierbij van toepassing zijn, wordt verwezen naar de planregels.
In gebieden met een hoge of middelhoge verwachting is bij ingrepen in de bodem die een verstoring van 100 m² of meer tot gevolg hebben, enige vorm archeologisch onderzoek voorafgaand aan de ingreep noodzakelijk.
In de praktijk zal het bij een oppervlakte van 100-200 m² bij een archeologisch advies en eventueel een bezoek tijdens de grondwerkzaamheden blijven. Hiervoor wordt gekozen, omdat het gebied te klein is voor een standaard archeologisch onderzoek, maar op deze manier wel eventuele archeologische resten kunnen worden waargenomen.
Archeologisch onderzoek in de vorm van archeologisch booronderzoek, eventueel gevolgd door proefsleuvenonderzoek, definitief onderzoek of een archeologische begeleiding zal alleen worden verlangd bij oppervlaktes vanaf 200 m².
Literatuur
Archis-R.O.B., 1998. Essenkaart van Overijssel. Schaal 1: 150.000, Amersfoort. (R.O.B. is tegenwoordig Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE)).
Bartels, M.H, D. Schütten & E.S. Mittendorff, 2007. Arkelstein, het grootste kasteel in de Sallandse landweer, in: Overijssels Erfgoed. Archeologische en bouwhistorische kroniek 2006, 87-112.
Doornink, G.J., 1936. Landweren bij Deventer, Deventer.
Gevers, A.J. en A.J. Mensema, 1983. De Havezaten in Salland en hun Bewoners, Alphen aan de Rijn.
Kloosterboer, T.A. & A.J. Mulder, 1998. Boerderijnamen-kaart gemeente Diepenveen. Plattegrond van de oorspronkelijke gemeente Diepenveen met historische namen en ligging van boerderijen. Schaal 1:25000, Deventer.
Kuiper, A., 2005. Boerderijeninventarisatie Bathmen. Stage Gemeente Deventer (stageverslag Saxion Hogeschool), Deventer.
Mittendorff, E., 2005. Middeleeuwse boeren aan de paddenpoel. Archeologisch onderzoek naar een 11e – 13e eeuws boerenerf in Colmschate – Deventer (= Rapportages Archeologie Deventer 16), Deventer.
Mulder, T., 2005. Achter leilinden en kastanjebomen, Schalkhaar.
Vermeulen, B. & E. Haveman, 2008. Bureauonderzoek, grondradar en geomorfologie in het plangebied Bolwerksplas, Worp en Ossenwaard. Ruimte voor de Rivier, fasedocument archeologie, Fase 2 (= Rapportages Archeologie Deventer 23), Deventer.
Vermeulen, B., E. Mittendorff & Bartels, 2007. Stokvis en stadsmest, de archeologie van Deventer stad en platteland in de middeleeuwen, Deventer.