Plan: | Amstellaan e.o. |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.P261-OH01 |
Het natuurlijk landschap rond de stad Deventer bestaat grotendeels uit jong dekzand. Het jonge dekzand is door de wind afgezet tijdens de laatste ijstijd (ca. 120.000-10.000 jaar geleden). De dekzandruggen waren goed geschikt voor akkerbouw en vaak waren ze al vanaf de prehistorie door mensen in gebruik.
Tijdens het laatste deel van de laatste ijstijd (ca. 15.000-10.000 jaar geleden) werd ook in het IJsseldal een grote hoeveelheid dekzand afgezet. Er werd een dekzandrug gevormd, die als waterscheiding fungeerde. Hierdoor stond het noordelijke deel van de IJssel bij Deventer niet meer in contact met de Rijn en werd door het IJsseldal alleen water van lokale beken naar het noorden afgevoerd. In de loop der tijd vond vernatting plaats, omdat de beken in het IJsseldal die naar het zuiden afwaterden door overstromingen uit het rivierengebied naar het noorden werden gestuwd. Hierdoor ontstond uiteindelijk tussen 350 en 600 een doorbraak in de waterscheiding en vanaf dat moment was (weer) sprake van een grote rivier in het IJsseldal. Het tijdstip waarop de waterscheiding doorbrak is nog onduidelijk. Duidelijk is wel dat in de prehistorie en de Romeinse tijd geen grote rivier door het IJsseldal stroomde.
Vanaf het doorbreken van de waterscheiding tot het aanleggen van de dijken stonden grote delen van het jonge dekzandlandschap onder invloed van de IJssel. De IJssel was een meanderende rivier, waarvan de hoofdgeul zich insneed in oudere lagen en zich bij het insnijden geleidelijk verplaatste. Hierdoor ontstond een brede stroomgordel met restgeulen. In perioden van hoog water trad de IJssel regelmatig buiten haar oevers en buiten de stroomgordel. Na de bedijking vanaf de 14de eeuw nam de invloed van de IJssel af, maar vonden nog wel af en toe dijkdoorbraken plaats.
Van het doorbreken van de waterscheiding tot de aanleg van de Snipperlingsdijk rond 1345 stond het grootste deel van het bestemmingsplangebied onder directe invloed van het water van de IJssel. De huidige Rivierenwijk maakte deel uit van de uiterwaarden aan de oostkant van de IJssel, de Veenen. Waarschijnlijk liepen locale beeklopen door dit gebied, die afwaterden in de IJssel. Hierdoor zal het een moerasachtig gebied geweest zijn. In dit drassige gebied lagen zandopduikingen uit het laat-Pleistoceen of vroeg Holoceen. Deze zandopduikingen zullen voor de aanleg van de dijk de weinige relatief droge plaatsen in het gebied geweest zijn. Waarschijnlijk zullen alleen deze zandopduikingen relatief droog geweest zijn en daarom geschikt voor bewoning.
Prehistorie
Er zijn in het bestemmingsplangebied geen vondsten of archeologische vindplaatsen uit de prehistorie bekend. Dit betekent niet dat er met zekerheid geen vondsten of vindplaatsen uit de prehistorie aangetroffen kunnen worden.
Voor de relatief hogere delen (ter hoogte van de Oude Bathmenseweg en een kopje langs de Snipperlingsdijk) geldt, dat op vergelijkbare locaties met een middelhoge archeologische verwachting elders in de gemeente Deventer vindplaatsen uit alle perioden tussen het mesolithicum en de (laat) Romeinse tijd zijn aangetroffen. Ook in dit bestemmingsplangebied moet op dergelijke locaties dus rekening worden gehouden met vindplaatsen uit de prehistorie.
Middeleeuwen
Langs de zuidgrens van het bestemmingsplangebied ligt de Snipperlingsdijk. Deze dijk werd rond 1345 aangelegd om het gebied ten noorden van de dijk beter bruikbaar te maken.
Aan de overkant van de Schipbeek, buiten het bestemmingsplangebied, liep een deel van de stadslandweer: de Landweer om Teuge. De landweer is een verdedigingssysteem van wallen, greppels en soms palissaden, dat werd aangelegd in de 14de eeuw. De landweer beschermde de stadweiden ook tegen opstuwing van het water van de Schipbeek. Aan de zuidzijde van de Snipperlingsdijk kon de landweer door middel van archeologisch onderzoek worden aangetoond (project 207).
Net buiten het bestemmingsplangebied, op een kleine kop langs de Snipperlingsdijk lag vanaf ongeveer 1348 tot 1572 het zieken- en leprozenhuis St. Jurriën. Dit ziekenhuis bestond uit een hoofdgebouw met een aantal bijgebouwen, waaronder stallen, schuren en een kapel. In de directe omgeving van dit ziekenhuis bevinden zich zeer waarschijnlijk een groot aantal menselijke begravingen. Deze liggen vermoedelijk langs de Snipperlingsdijk, aan weerszijden van het perceel van het ziekenhuis, waarschijnlijk met name aan de oostzijde. Het valt niet uit te sluiten dat ook aan de westzijde van het gasthuis begraven is, in de gebieden rond het gasthuis die binnen het bestemmingsplan vallen. Op grond van de te verwachten historische elementen hebben deze percelen een hoge verwachting. De aanwezigheid van archeologische resten is in 1999 bevestigd door archeologisch booronderzoek (project 1078).
Buiten het bestemmingsplangebied, tegenover het gasthuis lag in de 15de eeuw een tolkamer. Deze deed waarschijnlijk ook dienst als herberg. De resten van dit gebouw werden in 2000 opgegraven (project 207). De gebouwen van het gasthuis en de tolkamer-herberg werden tijdens de Tachtigjarige Oorlog door oorlogshandelingen verwoest.
Nieuwe tijd
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog is Deventer twee keer belegerd, in 1578 en 1591. De schansen die bij de eerste belegering werden aangelegd, zijn onder andere op het schilderij van het beleg van Rennenberg uit 1578 te zien. Zo ook de schans in het bestemmingsplangebied: de Schans van Hopman Haen. Dit belegeringswerk zou zich volgens het schilderij ongeveer moeten bevinden ter hoogte van het kruispunt Snipperlingsdijk-Amstellaan. Deze schans werd vermoedelijk aangelegd tussen de huidige vijver van het park, gevormd door een kolk langs de Snipperlingsdijk en het St. Jurriënsgasthuis, dat ter hoogte van Snipperlingsdijk 25 lag. Op het schilderij is in het belegeringskamp een huis te zien. Op de kaart van Jacob van Deventer uit 1560 is op de locatie een erf te zien. Waarschijnlijk is het kamp rondom een hoger gelegen bestaand erf aangelegd. Op latere kaarten is dit erf niet meer terug te vinden en op de kadastrale kaart van 1832 zijn alleen de kolk en het gasthuis te zien zonder bebouwing ertussen. De locatie van het belegeringskamp is indicatief en heeft daarom geen hogere archeologische verwachting dan de omgeving.
Na de oorlogshandelingen werd pas vanaf 1600 de tolkamer weer opgebouwd. Het leprozenhuis kreeg een plek binnen de stadsmuren. Op de locatie van het gasthuis werd een boerderij gebouwd. Iets ten oosten van de tolkamer werd een boerderij gebouwd: de Snippeling.
In 1610 werd over de oude Snipperlingsdijk verhoogd. Ten zuiden van de Snipperlingsdijk, buiten het bestemmingsplangebied, lag de Mosterddijk, die moest voorkomen dat beekwater de laaggelegen Teuge of Bergweide inliep.
Het grootste deel van het bestemmingsplangebied heeft een matige archeologische verwachting. In het noorden van het bestemmingsplangebied, ter hoogte van de Henri Dunantlaan liggen twee gebieden met een lage archeologische verwachting. Ter hoogte van de Oude Bathmenseweg ligt een klein gebied met een middelhoge verwachting. De locatie van het gasthuis en de omliggende percelen hebben een hoge archeologische verwachting. De aanleg van de vijvers van het Venenplantsoen heeft het archeologisch bodemarchief ter plaatse waarschijnlijk verstoord en daarom hebben deze locaties geen archeologisch verwachting meer.
In het kader van de aanleg van de Oostelijke wijkontsluitingsweg heeft ten westen van het St. Jurriënsgasthuis archeologisch onderzoek in de vorm van proefsleuven (IVO-P) plaatsgevonden (project 421). Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn de archeologische resten gevonden van verkavelingsgreppels en een waarschijnlijk laatmiddeleeuwse watergang. Het lijkt te gaan om een extensief gebruikte zone van het Sint Jurriënsgasthuis en/of het latere boerenerf op dezelfde locatie. Verwacht wordt dat een vervolgonderzoek geen of weinig aanvullende informatie zal opleveren. Het selectieadvies voor het onderzochte gebied is dan ook dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk is. Dit selectieadvies wordt door de bevoegde overheid overgenomen. Het onderzoeksgebied wordt daarom zonder dubbelbestemming Waarde – Archeologisch verwachtingsgebied opgenomen in het bestemmingsplan.
De overige delen met een middelhoge en hoge verwachting, zoals het direct ten oosten van het met proefsleuven onderzochte gebied gelegen Sint Jurriënsgasthuis en de Snipperlingsdijk in het zuiden, zijn niet onderzocht en voor deze delen blijft de archeologische verwachting gelden.
In de gebieden binnen het bestemmingsplangebied met een hoge of middelhoge archeologische verwachting kunnen resten uit alle perioden, maar met name uit de middeleeuwen en nieuwe tijd, verwacht worden. Gebieden die op basis van de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Deventer een middelhoge en hoge verwachting hebben, dienen in het bestemmingsplan opgenomen te worden met de dubbelbestemming 'Waarde - archeologisch verwachtingsgebied'. Voor de voorwaarden die hier van toepassing zijn, wordt verwezen naar de planregels en hetgeen hieronder is vermeld.
In de planregels is vastgelegd dat bij ingrepen met een diepte van 50 cm of meer en een oppervlakte groter dan 100 m2 een archeologisch rapport kan worden verlangd.
De diepte van 50 cm is gekozen, omdat dit in de meeste gevallen de diepte van de bouwvoor is. De bouwvoor is de bovenste, veel bewerkte laag van de grond. In de bouwvoor is de bodem volledig verstoord door grondbewerking of de aanleg van bestrating en eventuele kabels en leidingen.
In de Monumentenwet is een oppervlakte van 100 m2 aangegeven als ondergrens. Bodemverstoringen die kleiner zijn dan deze oppervlakte worden uitgezonderd van archeologische verplichtingen. Gemeenten zijn vrij om deze ondergrens in verordeningen of bestemmingsplannen aan te passen. Voor gebieden buiten de historische binnenstad is deze 100 m2 echter een redelijke grens. In een ontgraving met een oppervlakte kleiner dan 100 m2is de waarneembaarheid van archeologische sporen in de meeste gevallen niet duidelijk genoeg en zijn uit de waargenomen sporen lastig structuren aan te wijzen. Daardoor wegen de kosten van archeologisch onderzoek niet op tegen de informatie die uit de ontgraving te halen is. In ontgravingen vanaf 100 m2 zijn sporen en structuren duidelijker waarneembaar en kan relatief meer informatie worden gedocumenteerd. Door de ondergrens op 100 m2 te leggen, worden vooral kleine particuliere initiatieven ontzien.
In de meeste gevallen zal ook bij een oppervlakte van 100-200 m2 geen archeologisch onderzoek worden gevraagd. Alleen wanneer de ingreep zal plaatsvinden in de directe omgeving van een archeologische vindplaats, zal enige vorm van archeologisch onderzoek worden gevraagd. Doordat het om een bekende vindplaats gaat, is de kans op het aantreffen van relevante sporen groter.
De informatiedichtheid en –waarde zijn ten opzichte van de kosten van een volledig archeologisch onderzoek te klein om voor oppervlakten van 100-200 m2 een volledig onderzoek te eisen. Daarom zal geen volledig archeologisch onderzoek worden opgezet, maar kan worden volstaan met een archeologische waarneming. Tijdens de archeologische waarneming zullen de resten in grote lijnen worden gedocumenteerd.
Wanneer een oppervlakte van 200 m2 of meer zal worden verstoord zal in de meeste gevallen wel een volledig archeologisch onderzoek worden opgezet.
In de delen van het bestemmingsplangebied die een lage of een matige archeologische verwachting hebben, is de kans op het aantreffen van archeologische resten minder groot. Deze gebieden worden daarom niet in het bestemmingsplan opgenomen met een archeologische dubbelbestemming. Dit geldt ook voor de delen die geen archeologische verwachting meer hebben.