Plan: | Looweg ongenummerd Bathmen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.P277-VG01 |
Het onderhavige bestemmingsplan is, ondanks het conserverende karakter, getoetst voor wat betreft de uitvoerbaarheid. Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de volgende milieukundige aspecten van belang, te weten:
De bedrijvenlocatie aan de Looweg is niet m.e.r-plichtig, zodat geen plan-m.e.r. opgesteld hoeft te worden.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Deventer de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies.
Dit bestemmingsplan bevat op basis van de uitgave van 2009 een Staat van bedrijfsactiviteiten. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De Staat van bedrijfsactiviteiten geeft richtafstanden voor twee verschillende omgevingstypen ('rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'). Onderstaande tabel geeft de relatie weer tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk |
richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
zonering binnen plangebied
Binnen de bedrijfsbestemming zijn bedrijven met een maximale milieucategorie 2 mogelijk. Het bestemmingsplan bevat een wijzigingsbepaling waarmee bedrijven uit een hogere milieucategorie inpasbaar zijn, indien zij qua bedrijfsopzet en daarmee gepaard gaande milieubelasting gelijk te stellen aan de bij recht bestemde milieucategorie.
Binnen gebieden met functiemenging zijn er milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar mogelijk zijn. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het beoogde woonwerkgebied langs de Looweg is daarom te typeren als zo'n functiemengingsgebied. De richtafstand tussen de nieuwe bedrijfswoningen en de bedrijfsactiviteiten op de in het plangebied gelegen nieuwe bedrijfskavel is 10 meter.
In de planregels is voor de zone tussen de bouwvlakken voor bedrijfswoningen en bedrijfspanden een wijzigingsbepaling opgenomen, om van deze afstand te kunnen afwijken, indien qua bedrijfsopzet en daarmee gepaard gaande milieubelasting en voldoende woon- en leefklimaat is te garanderen bij de naastgelegen woonfunctie.
Zonering buiten het plangebied
De woningen van derden buiten het plangebied zijn in het kader van dit betemmingsplan beschouwd als gesitueerd in het omgevingstype 'rustige woonwijk' met bijbehorende richtafstanden. De geldende richtafstand voor woningen tot aan bedrijven van maximaal milieucategorie 2 bedraagt 30 meter. Om die reden is op de verbeelding een milieuzone van 30 meter vanaf de naastgelegen woning op de aangeduid als 'milieuzone'. Binnen deze milieuzone zijn uitsluitend bedrijven van milieucategrie 1 toegestaan. Bedrijven van een hogere milieucategorie kunnen in deze zone worden toegestaan indien kan worden aangetoond dat het bedrijf qua uitstraling en hinder gelijk te stellen is aan een bedrijf van milieucategorie 1.
Naast bovenstaande richtafstanden die invulling moeten geven aan het criterium 'goede ruimtelijke ordening', gelden voor bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, (algemene) regels die voortvloeien uit deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten. Die regels gelden als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is onderzoek verricht naar de geluidsbelasting op de vijf geprojecteerde bedrijfswoningen (Tauw, d.d. 15 oktober 2012 met Kenmerk N002-1209976AMD-lyv-V02-NL). Het onderzoek is als bijlage van dit bestemmingsplan opgenomen.
De vijf geprojecteerde bedrijfswoningen liggen binnen de geluidszone van het spoor (Spoortak 12528). In het kader van de Wet geluidhinder is de geluidsbelasting ten gevolge van het spoortraject onderzocht. De berekende geluidsbelasting is getoetst aan de grenswaarden in de Wet geluidhinder.
Het onderzoek is uitgevoerd conform het Reken en meetvoorschrift geluid 2012 (RMG 2012) dat per 1 juli van kracht is geworden. Naast het nieuwe RMG geldt voor rijkswegen en spoorwegen de Wet milieubeheer per 1 juli in plaats van de Wet geluidhinder.
Wet geluidhinder (Wgh)
De Wgh richt zich op geluidgevoelige bestemmingen zoals woningen. Het gaat daarbij om de woon- en leefomgeving. Daarom zijn de normen gericht op de gevelbelasting. Dit is de geluidbelasting aan de buitenkant van de woning. De normen voor de geluidisolatie van de woning zijn vastgelegd in het Bouwbesluit. Deze normen zijn aan de orde bij aanvraag van de bouwvergunning.
De locatie ligt in de geluidzone van de spoorlijn Deventer – Enschede. Voor de Looweg geldt een maximumsnelheid van 30 km/uur. Op grond van de Wet geluidhinder (artikel 74 ev.) is er dan geen geluidzone aanwezig. Wel moet getoetst worden wat het effect is van de berekende geluidbelasting op het woon- en leefklimaat. Een geluidzone is een aandachtsgebied aan weerszijden van een spoorweg waarbinnen de geluidhindernormen van de Wet geluidhinder van toepassing zijn.
In het besluit geluidhinder zijn de geluidzones langs spoorwegen opgenomen. Het dichtstbijzijnde geluidproductieplafond (GPP) is referentiepunt 10433. De geluidbelasting op dit GPP is 63.6 dB, waardoor de geluidzone 300 meter bedraagt. Een geluidzone betekent, bij nieuwe planologische ontwikkelingen, dat er getoetst moet worden aan de (Wgh). De Wgh werkt met een:
De volgende normen zijn voor railverkeerslawaai van toepassing:
Voorkeursgrenswaarde: 55 dB
Grenswaarde: 68 dB
Resultaten akoestisch onderzoek
voor wegverkeerslawaai is op basis van de Verkeersmilieukaart 2020 een akoestische berekening gemaakt voor de situatie in 2022. De maximaal berekende geluidbelasting bedraagt 49 dB voor de Looweg (exlusief aftrek artikel 110 Wgh). Met deze geluidbelasting is het woon- en leefklimaat voldoende beschermd.
Railverkeerslawaai
Voor dit plan is de situatie onderzocht met en zonder geluidscherm. Het gemodelleerde geluidscherm sluit hierbij aan op het bestaande geluidscherm.
situatie zonder geluidscherm en geprojecteerde woningen 1-5
situatie met geluidscherm en geprojecteerde woningen 1-5. De resultaten van het akoestisch onderzoek zijn als volgt:
Uit de berekeningsresultaten is geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde op alle bedrijfswoningen wordt overschreden. De maatgevende geluidsbelasting voor alle woningen bedraagt op 1,5 meter 65 dB. Gemeten op 5 meter hoogte bedraagt de geluidsbelasting op vier woningen 68 dB en op een woning 67 dB.
De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Omdat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan binnen de systematiek van de Wet geluidhinder een hogere waarde (ontheffing op de geluidbelasting) worden verleend door de gemeente. De voorwaarde voor het verkrijgen van een ontheffing is dat maatregelen die de geluidbelasting moeten verlagen niet doelmatig zijn. Een andere reden voor het verkrijgen van ontheffing is wanneer bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen.
Bij de beschouwing van mogelijke maatregelen is alleen gekeken naar verdrachtsmaatregelen aangezien eventuele maatregelen aan de bron door Prorail dienen te worden uitgevoerd; dit buiten de bevoegheid van de gemeente.
Maatregelen
Om rekening te houden met de doelmatigheid van de maatregelen is een berekening uitgevoerd conform het DMC (Doelmatigheidscriterium) conform de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder. Op basis van de berekeningsresultaten kan gesteld worden dat beide geluidschermen doelmatig zijn conform het DMC. De reductie van alle varianten bedraagt ten minste 5 dB en voldoet hiermee aan het DMC.
Conclusie
Uit de berekeningsresultaten van het onderzoek is geconcludeerd dat bij toepassing van een geluidsscherm met een lengte van 140 meter en een hoogte van 2,2 meter de geluidsbelasting op vier van de vijf woningen, berekend op 1,5 meter hoogte onder de voorkeursgrenswaarde van 55 dB ligt. Voor woning met nummer vijf bedraagt de geluidsbelasting 57 dB.
Voor alle woningen dient ontheffing (hogere waarde) van de geluidsbelasting ten gevolge van railverkeer te worden aangevraagd op 5,0 meter hoogte. De maatgevende geluidsbelasting (Lden) bedraagt op vier woningen 61 dB en op 1 woning 60 dB.
De gemeente zal bij het bouwrijp maken van het terrein het bestaande geluidsscherm langs het spoor verlengen. Op bijgevoegde tekening is de beoogde locatie van het scherm opgenomen.
Voor het gewenste gebruik van de gronden (woonwerklocaties) is de uitvoerbaarheid van deze bestemming onderzocht ten aanzien van het aspect bodem.
Verdachte activiteiten
Ter plaatse van de noordoostelijke hoek van het perceel bevindt zich een deel van een voormalige stortplaats. Op het overige deel van het terrein zijn, voor zover bekend, geen voor bodemverontreiniging verdachte activiteiten uitgevoerd.
Bodemonderzoeken
Ter plaatse van de voormalige stortplaats is in 2009 een nader onderzoek uitgevoerd door Tauw (projectnummer 4641580). Op het deel wat is gelegen binnen het plangebied zijn in de toplaag (circa 0,3 m) en het grondwater maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. De aangetoonde gehalten vormen vanuit de Wet bodembescherming geen belemmering voor het huidige of toekomstige gebruik.
Op de locatie is in mei 2011 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Tauw (projectnummer 4786238). De belangrijkste resultaten van het bodemonderzoek, met uitzondering van de hoek waar zich de voormalige stortplaats bevindt, zijn:
Conclusie
Er bestaat voor de noordoost-hoek van het terrein op basis van het onderzoek uit 2009 vanuit de Wet bodembescherming geen belemmering voor het huidige of toekomstige gebruik Om kaders te hebben voor het (civieltechnisch) bouwrijp maken van het gebied wordt, voor het deel van de voormalige stortplaats binnen het plangebied, een plan van aanpak opgesteld. Hierin wordt omschreven hoe de locatie vanuit civieltechnisch oogpunt geschikt kan worden gemaakt voor gebruik als bedrijventerrein ofwel hoe moet worden omgegaan met het stortmateriaal.
De kwaliteit van de vaste bodem en het grondwater binnen het gebied vormen op basis van de uitgevoerde onderzoeken geen belemmering voor de toekomstige bestemming (wonen en bedrijven).
Op 15 november 2007 is titel 5.2: luchtkwaliteitseisen van de gewijzigde Wet milieubeheer (de 'Wet luchtkwaliteit') in werking getreden (Stb. 2007, 414). De regelgeving is uitgewerkt in de onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en ministeriele regelingen.
Langs de wegen in Nederland vinden geen overschrijdingen plaats van de richtwaarden en grenswaarden van de zware metalen (lood, arseen, cadmium en nikkel) en ozon. Om deze reden zijn deze stoffen niet opgenomen in de rekenmodellen.
Te beschouwen grenswaarden met betrekking tot luchtkwaliteit
Op landelijk niveau leveren fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) knelpunten op. De concentraties van de overige stoffen die op grond van de 'Wet luchtkwaliteit' getoetst dienen te worden voldoen aan de grenswaarden, zie Preliminary assessment of air quality, RIVM nr. 756021005 voor lood (Pb) en zwaveldioxide (SO2) en nr. 756021007 voor koolmonoxide (CO) en benzeen. Om deze reden zijn deze stoffen verder buiten beschouwing gelaten.
Voor de stoffen NO2 en PM10 zijn in de Wet luchtkwaliteit grenswaarden gesteld voor de jaargemiddeldeconcentratie van 40 µg/m3. Voor NO2 geldt voor het prognosejaar 2008 een plandrempel van 44 µg/m3.
Daarnaast geldt een grenswaarde van de uurgemiddelde concentratie voor NO2 van 200 µg/m3 die maximaal 18 keer per jaar mag worden overschreden en een grenswaarde voor de 24-uursgemiddelde concentratie voor PM10 (50 µg/m3) die maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden.
De grenswaarde voor het uurgemiddelde van NO2 wordt in Nederland alléén langs zeer drukke verkeerswegen meerdere malen overschreden. Het komt in Nederland niet voor dat deze grenswaarde vaker dan 18 keer per jaar wordt overschreden.
Ontwikkeling al dan niet in betekenende mate
Bij besluitvorming over luchtkwaliteit is een plan reeds inpasbaar als de verslechtering van de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' (NIBM) is. Van bepaalde projecten is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de '3% grens' niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde van 40 µg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) en bedraagt 1,2 µg/m3.
Uit de NIBM-tool (www.infomil.nl) blijkt dat de grens voor 'niet in betekende mate' al kan liggen bij een toename van het verkeer met ca. 500 motorvoertuigen per etmaal (uitgaande van 10% zwaar verkeer).
Het bestemmingsplan maakt maximaal 5 woon/werkkavels mogelijk. Het is niet aannemelijk dat met dit plan een toename van meer dan 500 verkeersbewegingen van motorvoertuigen per etmaal wordt gegenereerd. Om te bepalen wat de concentraties van fijn stof en stikstofdioxide langs de Looweg zijn gebruik gemaakt van de Verkeersmilieukaart. De Verkeersmilieukaart is gebaseerd op het Car II-rekenmodel. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m3 ligt. De berekeningen zijn toegevoegd in bijlage 2 van de toelichting van het bestemmingsplan.
Gesteld kan worden dat de ontwikkeling niet van betekenden nadelige invloed op de luchtkwaliteit is en voldaan wordt aan de normstelling voor luchtkwaliteit.
Rond het plangebied bevindt zich een aantal risicobronnen met gevaarlijke stoffen. Direct aan de noordzijde van het plan vindt vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor plaats. Verder bevindt zich aan de oostzijde een tracé met twee hogedrukaardgasbuisleidingen. Het plangebied bevindt zich echter buiten het invloedsgebied van deze leidingen. Er zijn geen bedrijven in of in de nabijheid van het plangebied gelegen die significante invloed hebben op de veiligheid in het plangebied.
in verband met de ligging van het plangebied aan het spoor is op 19 september 2012 een Quantitatieve Risico Analyse (QRA) uitgevoerd door Royal Haskoning met kenmerk MD-AF20121073/ISEE. Deze QRA is als bijlage van dit bestemmingsplan toegevoegd.
Vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor
Aan de noordzijde van het plangebied is het spoortraject Deventer-Almelo gelegen. Over dit traject worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Het toetsingskader voor de daaruit voortvloeiende risico's is thans de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Deze circulaire bepaalt dat binnen een zone van 200 meter vanaf het spoor het 10-6 plaatsgebonden risicocontour (PR) en groepsrisico (GR) wordt onderzocht bij ruimtelijke planvorming.
In het rapport "Plan Looweg Bathmen, opgesteld door het adviesbureau Royal haskoning, is het plangebied in relatie tot het spoor onderzocht, uitgaande van prognoses voor het toekomstig spoorvervoer van gevaarlijke stoffen. Hiervoor zijn de nu geldende beleidsvrije marktprognoses uit 2007 voor het jaar 2020 gebruikt als de nog vast te stellen nieuwe basisnetcijfers voor vervoer van gevaarlijke stoffen die de voornoemde prognose zal gaan vervangen.
Geconcludeerd wordt dat door realisatie van het plan de oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR) niet wordt overschreden voor beide prognoses. Daarnaast bezit het spoor geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour (PR). Zowel het PR als het GR vormen geen belemmering voor het plan.
Gemeentelijk extern veiligheidsbeleid
Op 4 juli 2007 is door de Raad de “Omgevingsvisie externe veiligheid” vastgesteld. In die nota is de ambitie vastgelegd wat betreft het veiligheidniveau wat moet worden nagestreefd per deelgebied in Deventer. Voor het gebied wat dit bestemmingsplan bestrijkt is het ambitieniveau “Ruimte voor ontwikkeling” vastgelegd. Dit gebied is op de kaart “Gebiedsgerichte ontwikkelingsmogelijkheden externe veiligheid” van de Omgevingsvisie externe veiligheid met de kleur blauw weergegeven.
Het ambitieniveau is samengevat in de onderstaande tabel:
Overschrijding grenswaarde PR (10-6) voor kwetsbare objecten |
Overschrijding richtwaarde PR (10-6) voor beperkt kwetsbare objecten | Overschrijding oriënterende waarde (OW) groepsrisico | Toename groepsrisico | |
Ruimte voor ontwikkeling (transportzone) |
Niet acceptabel | Nieuw: Niet acceptabel Bestaand: Niet wenselijk, indien mogelijk verbeteren |
Acceptabel onder voorwaarden optimaal planontwerp | Acceptabel onder voorwaarden optimaal planontwerp |
Voor dit bestemmingsplan wordt aan het ambitieniveau voldaan.
Bereikbaarheid
Bathmen beschikt over een brandweerpost die de eerste uitruk verzorgt. De post Deventer verzorgt de tweede uitruk. Bij zware calamiteiten waarbij de windrichting een rol speelt, zijn er vanuit Deventer zijn er voldoende mogelijkheden om bovenwinds aan te rijden. Dit kan zuidelijk via de snelweg A1 en noordelijk via de provinciale weg N344. Het spoor kan vanuit het noorden op twee locaties gepasseerd worden. Dat is de Koekendijk en de Apenhuizerweg. De planlocatie kan ook via de oostelijke en westelijke zijde bereikt worden.
Bestrijdbaarheid
Ten behoeve van het plangebied is er niet voldoende bluswater aanwezig indien zich een zwaar ongeval met brandbaar gas zou voordoen. Dit is echter niet uitsluitend voor dit plan van toepassing, maar geldt voor vrijwel alle locaties langs het spoor waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De rijksoverheid maakt de bewuste keus om gevaarlijke stoffen door woongebieden te transporteren. Die keuze vindt zijn basis in de uiterst kleine kansen dat een dergelijk ongeval zich voordoet. Die kleine kans wordt in de voor dit plan uitgevoerde risicoberekeningen ondersteund. Daarbij wordt het vervoer van gevaarlijke stoffen op termijn veiliger gezien de maatregelen die in het kader van het basisnet spoor worden ondernomen en door het besluit van de landelijke overheid om het Europese treinbeveiligingssysteem ERTMS op het Nederlandse spoorwegnet in te voeren.
Zelfredzaamheid
Binnen het plangebied zijn de sirenes voor het waarschuwen bij calamiteiten goed hoorbaar. Het plangebied is goed ontsloten wat betreft vluchtmogelijkheden bij calamiteiten. Er kan altijd haaks van de risicobronnen af gevlucht worden. Ook kunnen bij verschillende windrichtingen alternatieve vluchtroutes gekozen worden. Daarbij is gekozen om de bedrijfsgebouwen afschermend van het spoor te situeren voor de bedrijfswoningen. Binnen het plangebied worden geen bestemmingen met een lage zelfredzaamheid toegestaan.
Eindafweging
Het groepsrisico ten gevolge van het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor ligt bij dit plangebied ruim onder de oriënterende waarde. De locatie is goed bereikbaar voor de hulpdiensten. Ontvluchten van het plangebied is optimaal. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit plan.
Flora- en Faunawet
Van toepassing op het plangebied is de sinds 1 april 2002 van kracht zijnde Flora- en faunawet. Deze wet voorziet in de bescherming van planten en dieren in heel Nederland. Onbekend is welke beschermde dier- en plantensoorten momenteel voorkomen in het plangebied. Gezien het overwegend bebouwde karakter van het plangebied zullen de natuurwaarden beperkt zijn. Uitzondering hierop vormen mogelijk de aanwezigheid van vleermuizen en de dier- en plantensoorten die voorkomen in groene deelgebieden.
Natura 2000-gebieden en ecologische hoofdstructuur
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd. Er is geen sprake van beschermde natuurgebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ter plaatse of in de directe omgeving van het plangebied. Een toetsing van de plannen aan de Natuurbebeschermingswet is dan ook niet noodzakelijk.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het plangebied ligt niet in de directe omgeving van de EHS. Een toetsing van de effecten op de EHS is daarom niet noodzakelijk.
Op 29 mei 2012 is een veldonderzoek uitgevoerd. De bevindingen zijn verwerkt in een rapportage d.d. 31 mei 2012 met kenmerk 5856 door Eelerwoude.
Beschermde soorten en effecten Flora- en faunawet
Het perceel bestaat uit intensief beheerd grasland. Kort voor het veldbezoek was het terrein gemaaid en met mest geïnjecteerd. De randen zijn niet gemaaid en daardoor ruiger begroeid. Langs de noordkant loopt een greppel, tussen het perceel en de spoorlijn. Deze is niet permanent watervoerend.
Tabel 1-soorten
Op dit moment is het grasland voor geen enkele beschermde soort een geschikt leefgebied. In de niet-gemaaide randen leven mol en waarschijnlijk enkele algemeen voorkomende muizen. Mogelijk foerageren algemene soorten als egel, haas en bunzing in het gebied. De ingreep kan dus leiden tot een verstoring van een beperkt deel van het leefgebied van enkele tabel 1-soorten. Dit heeft echter geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van de lokale populaties. Eventuele nieuwe groenvoorzieningen kunnen voor deze soorten straks een nieuw leefgebied vormen. Voor deze soorten geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is voor tabel 1-soorten van de Flora- en faunawet niet noodzakelijk. Wel geldt de algemene zorgplicht ten aanzien van deze soorten.
Tabel 2-soorten
Tijdens het veldbezoek is gelet op de aanwezigheid van individuen, verblijfplaatsen en sporen van tabel 2-soorten. Sporen, groei- of verblijfplaatsen en individuen van tabel 2-soorten zijn niet aangetroffen. Mogelijk dat steenmarter wel foerageert in het plangebied. Negatieve effecten zijn niet te verwachten, omdat tijdens en na de werkzaamheden genoeg leefgebied voor deze soort voorhanden blijft en geen verblijfplaats van steenmarter verloren gaat. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is voor tabel 2-soorten van de Flora- en faunawet niet noodzakelijk.
Tabel 3-soorten
Tijdens het dagbezoek is het plangebied beoordeeld op de geschiktheid als leefgebied voor tabel 3 soorten, waaronder vleermuizen. In het plangebied is geen geschikte verblijf- of groeiplaats voor deze soorten. Het plangebied kan wel een klein onderdeel zijn van het foerageergebied van vleermuizen, met name bij de bomen langs de Looweg. Het plangebied zal geen functie vervullen als vliegroute, omdat er geen lijnvormige structuren in het gebied aanwezig zijn. De bebouwing van het plangebied zal geen effecten hebben op vleermuizen. Tijdens en na de inrichting kunnen vleermuizen gebruik blijven maken van het gebied.
Naast vleermuizen is het mogelijk dat das foerageert in het plangebied. In het aangrenzende kilometerhok ten zuiden van het plangebied is een dassenburcht aanwezig (De zoogdieren van Overijssel, 2011). In het plangebied zijn echter geen sporen van das aangetroffen. Het plangebied is relatief klein voor een das, wordt intensief beheerd, ligt geïsoleerd door infrastructuur en tegen de bebouwing aan. Daarmee is het weinig aantrekkelijk voor dassen. In de directe omgeving is ruim voldoende alternatief foerageergebied. Negatieve effecten op das worden dan ook uitgesloten. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is voor tabel 3-soorten van de Flora- en faunawet niet noodzakelijk.
Vogels
Binnen het plangebied is geen geschikte broedlocatie voor vogels. Enkele soorten zullen met name langs de randen foerageren. Het gaat dan om bijvoorbeeld koolmees, roodborst, winterkoning en vink. De ontwikkeling verstoort geen broedplekken. Tijdens en na de bouw kunnen de soorten in het plangebied blijven foerageren.
Voor alle beschermde inheemse (ook algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt een verbod op handelingen die in gebruik zijnde nesten beschadigen of verstoren. Verstoring kan in veel situaties worden voorkomen door verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. De periode van 15 maart tot 15 juli wordt over het algemeen beschouwd als broedseizoen. Voor de Flora- en faunawet zijn echter alle bewoonde vogelnesten beschermd, ongeacht het tijdstip van het jaar. De genoemde termijn moet daarom niet al te strikt worden toegepast.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkelingen zullen geen negatieve effecten hebben op beschermde soorten en beschermde gebieden (Natura - 2000 en EHS). Vervolgstappen als nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing Flora- en faunawet zijn dan ook niet nodig.
Langs het traject van de geplande woonbebouwing is in 2012 trillingsonderzoek uitgevoerd en beschreven in het rapport; NaNOV therhalingsmetingen 2011 en vergelijking met 2003, d.d. 27 januari 2012 met kenmerk 2010236805-05 van Cauberg-Huygen. Uit het onderzoek blijkt dat bij de bestaande woonbebouwing de streefwaarden voor trillingshinder overschreden kunnen worden. Overschrijdingen van de grenswaarden zijn niet vastgesteld. De hinder kwalificatie van de gemeten trillingssterkten in woningen varieert tussen 'geen' en 'hinder'.
Gezien de afstand van de geplande woningen tot het spoor is het aannemelijk om te verwachten dat in deze situatie sprake van trillingsinvloed op de woonomgeving kan zijn. Het betreft hier echter nieuwbouwwoningen die volgens de stand der techniek gebouwd zullen worden. Dat betekent dat de constructie-gevoeligheid voor trilling lager zal zijn ten opzichte van bestaande bebouwing.
Omdat uit het trillingsonderzoek is gebleken dat geen grenswaarden worden overschreden wordt de mogelijk optredende trillingshinder op de nieuwe woningen acceptabel voor deze woon- en leefomgeving.