direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gasbuisleiding Braakmanssteeg eo
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.P314-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Gasunie Transport Services B.V. (hierna Gasunie) is bezig met een onderhoudsprogramma voor het hele regionale hogedrukgasleidingennetwerk in Nederland. In dit programma worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt. Tevens voorziet het programma in het aanpassen van het leidingnet, zodat in de toekomst intelligente robots de leidingen van binnenuit kunnen inspecteren. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht. Een belangrijk onderdeel van het leidingnetwerk zijn afsluiterschema's. Deze schema's zijn bedoeld voor het uitvoeren van gastransporttechnische schakelingen, onder andere in de vorm van schakelen van leidingen, afsluiten van een gedeelte van een tracé of het gasvrij maken een gedeelte van een tracé ten behoeve van bijvoorbeeld beheer en onderhoud of bij calamiteiten.

De Gasunie is voornemens om ter plaatse van de Braakmanssteeg te Bathmen een afsluiterschema te verplaatsen. Hiertoe dienen enkele leidingen te worden verlegd. Leidingendelen die buiten bedrijf worden gesteld zullen worden verwijderd. Het verleggen van het schema en het verleggen van gasleidingen is niet in overeenstemming met de huidige planologische kaders. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk.

Afgezien van de hiervoor genoemde ontwikkeling heeft de gemeente Deventer op 6 juni 2012 het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer' vastgesteld. In dit bestemmingsplan zijn op een tweetal locaties, nabij de Dortherbeek, de aanwezige gasleidingen gedeeltelijk abusievelijk niet voorzien van een dubbelbestemming (Leiding – Gas - 1 of Leiding – Gas – 2). In voorliggend bestemmingsplan wordt dit hersteld, zodat ook deze leidingen vallen onder het beschermingsregime zoals opgenomen in de dubbelbestemmingen.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen mogelijk te maken. Hierbij zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bestaat uit een drietal locaties gelegen in het buitengebied van de gemeente Deventer. De locaties zijn gelegen ter hoogte van de Braakmanssteeg (nabij Langenbergweg 2a) en de Dotherbeek ten zuiden van de kern Bathmen. Het plangebied omvat gronden die die op dit moment nog niet zijn voorzien van de juiste dubbelbestemming.

In figuur 1.1 zijn de locaties ten opzichte van de stad Deventer weergegeven. De locaties Braakmanssteeg en Dotherbeek zijn respectievelijk met de rode en blauwe omlijning aangegeven. In figuur 1.2 de locaties ten opzichte van de directe omgeving weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging plangebied ten opzichte van de stad Deventer (rood Braakmanssteeg, blauw Dortherbeek) (Bron: ArcGIS)

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0002.png"

Figuur 1.2 Ligging plangebied ten opzichte van de directe omgeving (links Braakmanssteeg, rechts Dortherbeek) (Bron: ArcGIS)

1.3 Geldend bestemmingsplan

De tracés zijn gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer'. Dit bestemmingsplan is op 6 juni 2012 door de gemeenteraad van Deventer vastgesteld. Gasleidingen gelegen binnen dit bestemmingsplan zijn bestemd tot 'Leiding – Gas - 1' of 'Leiding – Gas - 2', afhankelijk van de maatvoering en capaciteit van de leidingen.

Gronden met deze dubbelbestemmingen zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding.

In de bouwregels is bepaald dat ten behoeve van een gasleiding uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd tot en met een bouwhoogte van ten hoogste 3 meter. Voor andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Via een omgevingsvergunning kan hier van af worden geweken en toegestaan worden dat er wordt gebouwd volgens de andere daar voorkomende bestemming(en), mits het belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad. Daarnaast wint het bevoegd gezag, alvorens over een omgevingsvergunning te beslissen, schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad.

Tot slot is er een omgevingsvergunningstelsel opgenomen ten aanzien van het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Onder meer is het aanleggen van wegen of paden en diepwortelende beplantingen en bomen niet toegestaan. Dit verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die:

  • 1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;
  • 2. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;
  • 3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan.


De werken en werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien het leidingbelang daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens over een omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder. 

Hierna zijn de uitsneden van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan opgenomen. Met de rode omlijning is indicatief het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0003.png"

Figuur 1.3 Uitsneden geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

Ter plaatse van de dubbelbestemming 'Leiding – Gas – 1' gelden mede de volgende bestemmingen; 'Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden' en 'Verkeer'. Daarnaast is de locatie aan de Braakmanssteeg grotendeels voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie -1'. De gronden ter plaatse van de leidingen nabij de Dortherbeek zijn uitsluitend voorzien van de bestemming 'Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden'.

Zoals waarneembaar wijken de (nieuwe) tracés af van de opgenomen dubbelbestemming. In dit bestemmingsplan zijn de dubbelbestemmingen waar noodzakelijk aangepast zodat de (nieuwe) leidingen binnen de juiste dubbelbestemmingen komen te vallen.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige en gewenste situatie in het plangebied beschreven. Het van toepassing zijnde beleid op zowel rijks-, provinciaal-, en gemeentelijk niveau wordt in hoofdstuk 3 verwoord. Hoofdstuk 4 gaat in op de milieuaspecten en planologische verantwoording, ook wel de randvoorwaarden genoemd. Hoofdstuk 5 staat in het teken van de 'Juridische aspecten' van het plan. Het betreft een toelichting op de verbeelding (plankaart) en regels. Tot slot is hoofdstuk 6 gewijd aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betreft zowel de economische als de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie en planbeschrijving

Zoals reeds verwoord in de aanleiding is de Gasunie bezig met een onderhoudsprogramma voor het hele regionale hogedrukgasleidingennetwerk in Nederland. In dit programma worden onderdelen vervangen waarvan de technische levensduur bijna is bereikt. Tevens voorziet het programma in het aanpassen van het leidingnet, zodat in de toekomst intelligente robots de leidingen van binnenuit kunnen inspecteren. Bij het vervangen van onderdelen wordt bekeken of de ligging van het onderdeel voldoet aan de eisen van een goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Indien dit niet optimaal is, wordt verplaatsing onderzocht. Een belangrijk onderdeel van het leidingnetwerk zijn afsluiterschema's. Ter plaatse van een dergelijke schema kunnen gastransporttechnische schakelingen uitgevoerd worden ten behoeve van onder andere:

  • Het schakelen van leidingen;
  • Het afsluiten van een gedeelte van het gastransportsysteem;
  • Het gasvrij maken van een gedeelte van het gastransportsysteem ten behoeve van beheer, en onderhoud en bij calamiteiten.

Wat betreft de uitvoering van de werkzaamheden wordt opgemerkt dat de leidingen worden gelegd middels het graven van sleuven. De bovengrondse ruimtelijke structuur van het projectgebied en zijn omgeving wijzigt feitelijk niet. Er zal geen permanente bebouwing worden opgericht en niet tot nauwelijks sprake zijn van een toename van verharding.

Hierna wordt per locatie een korte beschrijving gegeven van de bestaande en gewenste situatie.

2.1 Locatie: Braakmanssteeg

In de huidige situatie bevindt zich in de tuin behorende bij de woning aan de Langenbergerweg 2a een afsluiterschema. Nabij het afsluiterschema lopen diverse leidingen, waaronder een tweetal leidingen naar het gasontvangststation op het perceel Veldkampsteeg 3.

Het voornemen bestaat om het afsluiterschema te verplaatsen. Bij het bepalen van de nieuwe locatie is nadrukkelijk gekeken naar de meest wenselijke situatie vanuit een goede beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid. Gekozen is voor een locatie aan de Braakmanssteeg, op circa 30 meter afstand van het bestaande schema. De desbetreffende gronden maken geen onderdeel uit van een bestaand erf en zijn ingericht als grasland. De verplaatsing van het schema brengt met zich mee dat er nieuwe gasleidingen moeten worden gelegd. Het oude schema en de leidingdelen die buiten bedrijf zullen worden gesteld worden verwijderd. De nieuwe leidingen hebben een diameter van 11 en 22 cm, een werkdruk van 40 bar en worden gelegd op een diepte van circa 1,25 meter beneden het maaiveld.

In figuur 2.1 is met de blauwe en zwarte lijn respectievelijk de te verwijderen en de aan te leggen leidingen weergegeven. Daarnaast is met de paarse lijn de locatie van het nieuwe afsluiterschema aangegeven. Opgemerkt wordt dat de ontwikkeling grotendeels mogelijk is op basis van het geldende bestemmingsplan. Uitsluitend ter plaatse van het afsluiterschema en het kruispunt zal een beperkte planologische aanpassing plaatsvinden om zodoende het voornemen mogelijk te maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0004.png"

Figuur 2.1 Huidige en gewenste ligging tracé t.p.v. Braakmanssteeg (Bron: Gasunie)

2.2 Locaties: Dortherbeek

Naast het hiervoor beschreven, te verplaatsen schema aan de Braakmanssteeg, maken twee bestaande, te handhaven leidingen nabij de Dortherbeek onderdeel uit van het plangebied. De locaties zijn gelegen tussen de Zuidlooerweg-Blankenadijk en de Dortherbeek (gemeentegrens Deventer – Lochem).

Ter plaatse van de Blankenadijk zijn twee hoofdgasleidingen gelegen. Deze gasleidingen hebben een diameter van circa 106 cm met een werkdruk van 66 bar. De leidingdelen behorende bij deze tracés hebben in het geldende bestemmingsplan, vanwege de maatvoering en capaciteit, de dubbelbestemming 'Leiding – Gas – 2'.

Ter hoogte van de Zuidlooerweg is één regionale gasleiding gelegen. Deze gasleiding heeft een diameter van circa 21 cm met een werkdruk van 40 bar. De leidingdelen behorende bij dit tracé hebben in het geldende bestemmingsplan, vanwege de regionale functie, beperktere maatvoering en capaciteit, de dubbelbestemming 'Leiding – Gas – 1'.

Zoals waarneembaar in figuur 1.2 zijn de gasleidingtracés grotendeels van een dubbelbestemming voorzien. De dubbelbestemmingen eindigen echter abusievelijk in agrarisch gebied op korte afstand van de gemeentegrens Deventer – Lochem). In werkelijkheid eindigen de leidingen ter plaatse niet, maar lopen door in gemeente Lochem. Het is wenselijk om ter plaatse de ontbrekende dubbelbestemmingen op te nemen. Hierdoor gaan de in gebruik zijnde leidingen onder het beschermingsregime vallen zoals opgenomen in de dubbelbestemming 'Leiding - Gas - 1' en 'Leiding - Gas - 2'.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
3.1.2 Structuurvisie Buisleidingen

Het doel van deze Structuurvisie is om ruimte vrij te houden in Nederland voor de aanleg van toekomstige buisleidingen van nationaal en internationaal belang voor het transport van gevaarlijke stoffen.

De Structuurvisie Buisleidingen is een nadere uitwerking van het nationale belang zoals is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte die de Rijksoverheid heeft uitgebracht in het kader van de actualisatie decentralisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Daarin is bepaald dat het netwerk aan buisleidingen essentieel voor de energievoorziening en voor het veilig vervoeren van gevaarlijke stoffen is. Buisleidingtransport blijft de komende decennia een wezenlijke rol vervullen in de Europese gas- en grondstoffenmarkt. De vraag naar buisleidingtransport en daarmee de vraag naar nieuwe leidingen en leidingverbindingen zal nog toenemen. Het Rijk kiest in verband met het vergroten van de concurrentiekracht voor het versterken van de ruimtelijk-economische structuur. Borgen van ruimte voor buisleidingen voor transport van (gevaarlijke) stoffen is daarvoor een belangrijke randvoorwaarde. De nationale belangen die het Rijk in die Structuurvisie vastlegt, worden gerealiseerd via het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Dit bestemmingsplan raakt geen rijksbelangen en er is geen sprake van enige vorm van belemmeringen met betrekking tot de doelen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Daarnaast zijn de leidingen in de Structuurvisie Buisleidingen niet aangemerkt als nationaal belang. Inhoudende dat de voorwaarden gesteld aan dergelijke leidingen niet van toepassing zijn. Gezien het voornoemde wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten zoals verwoord in het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die verankerd is in de Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.


Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” wordt opgemerkt dat sprake is van werkzaamheden aan ondergrondse infrastructuur. Het plangebied is niet gelegen binnen de EHS of een Natura 2000-gebied. Daarnaast maakt het eveneens geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied. In voorliggend geval is uitsluitend artikel 2.18.2 (Externe veiligheid – Buisleiding gevaarlijke stoffen en belemmeringstroken) van toepassing. Hierna wordt op het desbetreffende artikel ingegaan.

artikel 2.18.2 Buisleiding gevaarlijke stoffen en belemmeringenstroken

1. Bestemmingsplannen voorzien in een specifieke bestemming en/of aanduiding voor de in het plangebied aanwezige buisleidingen gevaarlijke stoffen en de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding.
2. In het kader van het toekennen van de bestemming en/of aanduiding als bedoeld onder 1 wordt bepaald dat bouwwerken alleen zijn toegestaan na ontheffing gehoord de exploitant. Deze ontheffing kan alleen worden verleend voor zover de buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbare objecten worden toegelaten.
3. In het kader van het toekennen van de bestemming en/of aanduiding als bedoeld onder 1 wordt een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor werken of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de buisleiding.  

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.18.2

Dit bestemmingsplan voorziet in dubbelbestemmingen daar waar deze op basis van het geldende bestemmingsplan ontbreken. Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde onder 1. De beperkingen opgenomen in lid 2 en 3 zijn in dit bestemmingsplan verwerkt in de bouwregels en het omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Geconcludeerd wordt dat de Omgevingsverordening Overijssel zich niet verzet tegen dit bestemmingsplan.

3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken

Normaliter dienen ruimtelijke ontwikkelingen te worden getoetst aan het geldende ontwikkelingsperspectief en de gebiedskenmerken. In voorliggend geval is echter sprake van aanpassingen aan het bestaande gasleidingnetwerk. In de Omgevingsvisie Overijssel wordt geen visie gegeven hoe om te gaan bij aanpassingen aan het ondergrondse infrastructuur.

Met de voorgenomen ontwikkeling vindt er een kwalitatieve verbetering van het gasleidingnetwerk plaats. Hierdoor kan de energiezekerheid en –veiligheid beter worden gewaarborgd. In voorliggend geval betreft het dan ook een project waarbij sprake is van maatschappelijk belangen. Van negatieve effecten op natuurgebieden of andere waarden is geen sprake. Er worden geen gebouwen opgericht en na de werkzaamheden zullen de gronden op maaiveldniveau weer in overeenstemming worden gebracht met de huidige situatie. Het toetsen van de ontwikkeling aan het geldende ontwikkelingsperspectief of de gebiedskenmerken wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

Resumerend wordt gesteld dat de Omgevingsvisie Overijssel zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurplan Deventer 2025 (2004)
3.3.1.1 Algemeen

In het structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Deventer wil ruimte bieden aan voldoende en kwalitatief goede woningen in de nieuwbouw en het bevorderen van de aantrekkelijkheid en gevarieerdheid van de bestaande wijken.

De kern van het Structuurplan 2025 wordt gevormd door de ontwikkelingsmodellen voor zowel de korte termijn, de middellange als de lange termijn en het integraal ontwikkelingsperspectief voor Deventer Stad.

Eén van de doelstellingen is dat het integraal en gebiedsgericht beleid wordt ingezet om een goede balans tussen ruimtelijke en milieukwaliteiten te bereiken. Het komen tot een hoge leefomgevingskwaliteit vormt hierbij het uitgangspunt.

3.3.1.2 Milieukwaliteit - Gastransport- en hoogspanningsleidingen

Binnen de gemeente bevindt zich een aantal grotere en kleinere gastransportleidingen. Bij situering van nieuwe functies (en bij grondwerkzaamheden) zullen wettelijke normen en richtlijnen in acht worden genomen. Uitwerking zal plaatsvinden in bestemmingplannen.

3.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Structuurplan Deventer 2025'

In de gemeentelijke structuurvisie is de voorgenomen ontwikkeling niet expliciet opgenomen. Wat betreft gastransportleidingen wordt uitsluitend aangegeven dat bij de situering van nieuwe functies de wettelijke normen en richtlijnen in acht moet worden genomen. In dit bestemmingsplan worden de dubbelbestemmingen opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer' aangepast aan de toekomstige situatie en worden omissies hersteld. De nieuwe en de te handhaven tracés gaan hierdoor vallen onder het beschermingsregime van de dubbelbestemmingen. Met het verplaatsen van het afsluiterschema ter plaatse van de Braakmanssteeg wordt de beheerbaarheid, veiligheid en bereikbaarheid vergroot. Dit vanwege het feit dat het schema in de huidige situatie in een tuin is gelegen. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met het Structuurplan.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de thema's archeologie & cultuurhistorie, verkeer & parkeren en diverse milieu-aspecten (geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie en het Besluit milieueffectrapportage).

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op een drietal locaties. Alleen op de locatie Braakmanssteeg betreft het een nieuwe ontwikkeling, bij de overige twee locaties nabij het Dortherbeek gaat het om het vastleggen van de bestaande situatie. Gelet op het vorenstaande wordt in dit hoofdstuk uitsluitend ingegaan op de locatie Braakmanssteeg.

4.1 Archeologie & Cultuurhistorie

4.1.1 Archeologie
4.1.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.1.1.2 Beoordeling

De gemeente Deventer beschikt over een archeologische beleidskaart. Deze kaart geeft de kans weer op archeologische vondsten (hoog tot laag). Een uitsnede van deze archeologische verwachtingskaart is opgenomen in figuur 4.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0006.png"

Figuur 4.1 Uitsnede archeologische beleidskaart (Bron: Gemeente Deventer)

Voor de locatie Braakmanssteeg geldt dat de ontwikkelingen grotendeels plaatsvinden in de het gebied aangemerkt als 'Waarde 3'. Wanneer er bodemingrepen plaatsvinden die dieper reiken dan 50 centimeter onder maaiveld en met een oppervlakte meer dan 500 m², dan dient er een archeologisch bureau- en veldonderzoek plaats te vinden. Deze drempelwaarde zal door de voorgenomen ontwikkeling worden overschreden. In voorliggend geval is dan ook een archeologisch bureau- en veldonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten en conclusie uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 1 bij deze toelichting.

Op basis van de in deze bureaustudie verzamelde gegevens geldt dat de huidige archeologische verwachting in het plangebied dient te worden opgeschaald naar hoog. In de boerderijbuffer moet rekening worden gehouden met archeologische resten van het boerderij erf Langenberg. Daarnaast kunnen in het plangebied sporen aanwezig zijn van bewoning en ander landgebruik daterend uit de prehistorie tot en met de nieuwe tijd.

Uit het booronderzoek kan worden geconcludeerd dat de bodemopbouw buiten het directe tracé van de gasleiding intact is en dat de hoge archeologische verwachting voor het gebied terecht is. Dit is vooral relevant voor de inrichting van het opstelterrein. Het tracé van de nieuwe gasleiding zelf is grotendeels verstoord, de kans dat zich hier nog relevante archeologische resten bevinden kan als klein worden ingeschat.

Gezien de archeologische verwachting is in het onderzoeksgebied voor de aanleg van de nieuwe gasleiding geen vervolgonderzoek noodzakelijk. Met betrekking tot het opstelterrein dienen de archeologisch relevante lagen afdoende te worden beschermd, door middel van een ophoging van ten minste 20 cm en de toepassing van rijplaten op deze ophoging. Aangeraden wordt voorafgaand aan de vaststelling van de locatie voor het opstelterrein in overleg te treden met het bevoegd gezag. In ieder geval dient voorafgaand aan de daadwerkelijke inrichting van het terrein aangetoond te worden dat afdoende beschermende maatregelen worden genomen om de archeologische waarden te beschermen.

4.1.2 Cultuurhistorie
4.1.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.1.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen betrekking op of is deze van invloed op omliggende bebouwing of de omgeving.

Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

4.1.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat, indien rekening wordt gehouden met het advies, geen nader archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

4.2 Verkeer & Parkeren

De voorgenomen ontwikkeling brengt, afgezien gedurende de werkzaamheden, geen extra verkeersbewegingen danwel parkeerbehoefte met zich mee.

Wel is bij het bepalen van de toekomstige inrichting ter plaatse van de Braakmanssteeg rekening gehouden met het aspect bereikbaarheid. De beoogde locatie van het nieuwe afsluitersschema is goed te bereiken in geval van onderhoud of soortgelijke situaties.

4.3 Milieu-aspecten

4.3.1 Geluid (Wet geluidhinder)
4.3.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.3.1.2 Beoordeling

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten. Het toetsen van de voorgenomen ontwikkeling aan de aspecten industrielawaai, wegverkeers- en railverkeerslawaai is niet noodzakelijk.

Wat betreft de geluidsproductie van de gasleidingen op de omgeving wordt opgemerkt dat bij ondergrondse gasleidingen geen sprake is van geluidsemissie. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is in voorliggend geval dan ook niet vereist.

4.3.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.3.2 Bodemkwaliteit
4.3.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

4.3.2.2 Beoordeling

Wat betreft het realiseren van het afsluiterschema en het leggen van nieuwe leidingen geldt dat de desbetreffende gronden in beginsel zijn aan te merken als 'onverdachte locatie'. Gelet op het feit dat, afgezien van gedurende de werkzaamheden, geen sprake is van het verblijf van mensen is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

In voorliggend geval is ter plaatse van het te verwijderen afsluiterschema, gelegen nabij de woning aan de Langenbergerweg 2a, een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze toelichting. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt het volgende:

  • Ter plaatse van het afsluiterschema is in de bovengrond een licht verhoogde gehalte aangetoond aan PAK. Het licht verhoogde gehalte aan PAK is niet gerelateerd aan de activiteiten van de Gasunie en heeft een onbekende oorzaak;
  • In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties aangetoond aan benzeen, xylenen, naftaleen en tetrachlooretheen. De licht verhoogde concentraties aan vluchtige aromaten kunnen worden gerelateerd aan de activiteiten van de Gasunie. De licht verhoogde concentratie aan tetrachlooretheen heeft een onbekende oorzaak;
  • De in het veld gemeten waarde aan H2S-gas heeft een onbekende oorzaak (mogelijk gerelateerd aan de persrioolleiding ter plaatse) en is niet gerelateerd aan de activiteiten van de Gasunie (aangezien in de betreffende bodemlaag geen aan het schema gerelateerde parameters zijn aangetoond);
  • De vooraf opgestelde hypothese 'verdachte locatie' voor het afsluiterschema S-9347 kan worden aangenomen. Er zijn in het grondwater ter plaatse licht verhoogde concentraties aangetoond aan enkele gerelateerde parameters.


De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek. De resultaten van dit bodemonderzoek vormen geen belemmering voor de geplande werkzaamheden.

4.3.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3.3 Luchtkwaliteit
4.3.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Behalve PM10 bestaat er ook nog PM2,5 (deeltjesgrootte kleiner dan 2,5 µm), een nog fijnere component van fijn stof. Naast de indeling in diameter kunnen deeltjes onderscheiden worden naar de wijze waarop ze in de lucht zijn gebracht. Primair aërosol is fijn stof dat rechtstreeks, voornamelijk via verkeer, industrie en landbouw, in de lucht wordt gebracht. Secundair aërosol wordt in de atmosfeer gevormd door chemische reacties van gassen. Hierbij spelen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxide (NOx), ammoniak (NH3) en in mindere mate koolwaterstoffen een rol. De PM2,5 fractie bestaat voornamelijk uit secundair aërosol en roet. De Europese grenswaarde voor het jaargemiddelde van PM2,5 bedraagt 25 µg/m3.


Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

4.3.3.2 Beoordeling

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.3.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging (PM2,5, PM10 of NO2).

Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3.3 Conclusie

Het verrichten van onderzoek naar luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.

4.3.4 Externe veiligheid
4.3.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.3.4.2 Omgevingsvisie externe veiligheid Deventer

Het is de ambitie van de gemeente Deventer om door middel van het optimaal combineren van bedrijvigheid en ruimtelijke ontwikkeling een verantwoord niveau van fysieke veiligheid voor de samenleving binnen de gemeentegrenzen te creëren.

Het doel van het rapport is om beleid te formuleren dat deze ambitie mogelijk maakt. Daarbij gaat het allereerst om het opheffen van onveilige situaties. Daarnaast is het de bedoeling om de veiligheid te handhaven en te voorkomen dat nieuwe onveilige situaties ontstaan. Deventer is een dynamische stad en dat moet zo blijven. Door middel van slimme randvoorwaarden, inventieve oplossingen en preventieve maatregelen kan die dynamiek worden gecombineerd met veiligheid voor de burgers op de lange termijn.

De locaties zijn gelegen in deelgebied 'Buitengebied'. Hiervoor gelden onderstaande voorwaarden wat betreft plaatsgebonden en groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.P314-VG01_0007.png"

4.3.4.3 Beoordeling

Ondergrondse gasleidingen zijn niet aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten. Verlegging van gasleidingen kan echter gevolgen hebben voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de locatie Braakmanssteeg is een onderzoek uitgevoerd waarin de wijziging van het plaatsgebonden- en groepsrisico inzichtelijk is gemaakt. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3 van deze toelichting.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico van de te verleggen leidingdelen van zowel gastransportleiding N-558-36 als N-558-40 voldoet aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar.

Ook voor de bestaande, ongewijzigde delen van de beschouwde leidingen geldt dat het niveau van 10-6 per jaar plaatsgebonden risico niet wordt bereikt en dus wordt tevens voldaan aan de voorwaarde dat er zich geen kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar bevinden.


Groepsrisico

Het groepsrisico van gastransportleidingen N-558-36 en N-558-40 is vergeleken met de oriëntatiewaarde voor buisleidingen, zijnde F·N2 < 10-2 per km per jaar waarbij F de frequentie is van een ongeval met N of meer slachtoffers. De verhouding tussen de oriëntatiewaarde en de FN-curve wordt gekenmerkt door de overschrijdingsfactor, die aangeeft in hoeverre de oriëntatiewaarde wordt genaderd (overschrijdingsfactor < 1) dan wel wordt overschreden (overschrijdingsfactor > 1).

Voor beide leidingen wordt er in zowel de huidige als de toekomstige situatie geen scenario gevonden met 10 of meer slachtoffers. Hierdoor is er conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen geen sprake van groepsrisico.

4.3.4.4 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.3.5 Milieuzonering
4.3.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is.

4.3.5.2 Beoordeling

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).


In voorliggend geval zijn gasleidingen niet aan te merken als milieugevoelige of milieubelastende functies. Voor gasleidingen gelden de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Gasleidingen zijn niet relevant in het kader van milieuzonering.

4.3.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.3.6 Ecologie
4.3.6.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

Natuurbank Overijssel heeft in voorliggend geval een quickscan Natuurwaarden uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport welke is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting.

4.3.6.2 Beleidsnota Ecologie Deventer

Op 11 september 2012 is door het college van B&W van Deventer opdracht gegeven een Beleidsagenda Ecologie op te stellen. Dit op uitdrukkelijk verzoek van de gemeenteraad om uitvoering te geven aan de derde peiler van de Visie Duurzaam Deventer (2009). Het gaat erom de acties te benoemen die bij gaan dragen aan de instandhouding en versterking van ecologische waarden in de gemeente Deventer, zowel door de gemeente zelf als door bewoners.

In het beleid zijn een twintigtal suggesties/uitgangspunten opgenomen ten aanzien van inrichting, beheer en natuurambassadeurs.

4.3.6.3 Beoordeling

Gebiedsbescherming

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.


Natura 2000

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Rijntakken” is gelegen op een minimaal 8 kilometer van het plangebied. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de afstand tot de Natura 2000 wordt geconcludeerd dat er als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.


Ecologische hoofdstructuur

Het plangebied is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als EHS is gelegen op circa 1,8 kilometer afstand. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de afstand tot de EHS wordt geconcludeerd dat er als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling geen sprake is van significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.


Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

De meeste werkzaamheden vinden plaats in verharding, wegbermen, siertuin en agrarisch cultuurlandschap. De deelgebieden vormen een ongeschikte habitat voor beschermde soorten zoals vermeld in tabel 2 en 3 van de Ff-wet. Het is niet uitgesloten dat sommige meer algemene- en weinig kritische soorten zoals vermeld in tabel 1 in de deelgebieden voorkomen. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling van art. 8-13 van de Ff-wet. De aanwezigheid van bezette vogelnesten kan in een aantal deelgebieden niet uitgesloten worden. Bezette vogelnesten kunnen aanwezig zijn in grazige vegetatie, bomen en struiken. Gelet op de aard van de voorgenomen activiteit kan geen ontheffing verkregen worden voor het verstoren van bezette nesten en het verwonden/doden van vogels. Geadviseerd wordt om (natuurlijke) grazige vegetaties en opgaande beplanting te rooien buiten de voortplantingsperiode van vogels. De meest geschikte periode om deze werkzaamheden uit te voeren is augustus-maart.

Door de voorgenomen activiteit wordt het functionele leefgebied van vleermuizen niet negatief beïnvloed, mits de genoemde werkwijze gevolgd wordt (geen langdurige- en felle verlichting buiten de daglichtperiode).

Voor alle soorten geldt een algemene zorgplicht om te voorkomen dat soorten onnodig lijden of gedood worden. Om aan de algemene zorgplicht te kunnen voldoen wordt geadviseerd om alle grazige vegetaties voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden kort te maaien (niet klepelen) en het maaisel af te voren. Dit maakt deze plekken ongeschikt voor kleine zoogdieren en amfibieën.

4.3.6.4 Conclusie

Er worden geen negatieve effecten op de EHS en het Natura-2000 gebied verwacht. Daarnaast zijn er geen beschermde soorten in het plangebied aangetroffen en is nader onderzoek niet noodzakelijk.

4.3.7 Besluit milieueffectrapportage
4.3.7.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.


In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
4.3.7.2 Beoordeling

Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Ten aanzien van dit lid wordt opgemerkt dat een m.e.r.-plicht op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 uitsluitend geldt voor wettelijke of bestuursrechtelijke plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op minimaal 8 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in directe eindbestemming 'Leiding – Gas - 1' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.'

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarde wordt overschreden:

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage.

Gezien de drempelwaarde en het feit dat het projectgebied niet is gelegen binnen een gevoelig gebied, kan worden gesteld dat ten aanzien van de ontwikkeling geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarde uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

4.3.7.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.4 Waterhuishouding

4.4.1 Beleid

Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.

Het plangebied ligt in een gebied dat grotendeels vrij afwaterend, dat wil zeggen dat het water onder vrij verval via beken naar een rivier stroomt. De belangrijkste wateropgaven zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en waterkwaliteit.

Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

Waterbeheerplan 2010-2015 (Waterschap Rijn en IJssel)

Het Waterschap Rijn & IJssel heeft in 2009 een nieuw waterbeheerplan vastgesteld voor de periode 2010-2015. Met de voornemens uit het Waterbeheerplan wil het waterschap actief inspelen op alle lopende en komende veranderingen zoals de wijzigingen in de waterwetgeving en de Kaderrichtlijn Water. Er zijn mogelijkheden om de waterkwaliteit nog verder te verbeteren en om meer ruimte te bieden voor het vasthouden van water. Het gewenste peilbeheer wordt in het hele gebied in de komende periode planmatig opgepakt voor de landbouw en de natuur. Het beheer van water en afvalwater in stedelijk gebied krijgt steeds meer aandacht.

Het Waterbeheerplan 2010-2015 bevat het beleid op hoofdlijnen voor alle taakgebieden van Waterschap Rijn & IJssel. De opdracht voor het waterschap is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat.

4.4.2 Watertoets

In artikel 3.1.6 (Bro) is aangegeven dat in de toelichting van een bestemmingsplan is beschreven op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. De relevante waterthema's worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en vervolgens beschreven.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid
 
Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee

Nee  
2

2  
Riolering en Afvalwaterketen   Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee

Nee

Nee

Nee  
2

1

1

1  
Oppervlakte-waterkwaliteit   Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?   Nee   1  
Grondwateroverlast   Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
Is in het plangebied sprake van kwel?
Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
Beoogt het plan aanleg van drainage?  
Nee

Nee
Nee
Ja  
1

1
1
1  
Grondwaterkwaliteit   Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee   1  
Inrichting en beheer   Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Nee

Nee  
1

2  
Volksgezondheid
 
In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee

Nee  
1

1  
Natte natuur   Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee
Nee

Nee  
2
2
1

1  
Verdroging   Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee   2  
Cultuurhistorie   Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

Gedurende de werkzaamheden zal sprake zijn van het bemalen en lozen van grondwater (drainage). In voorliggend geval vormt het wateraspect geen belemmering voor de uitvoering van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling. Wel is voor de locatie een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek dient als basis voor de melding van de grondwateronttrekking en lozing van het onttrokken grondwater bij het waterschap. In het kader van dit bestemmingsplan is het onderzoek echter niet relevant.

Hoofdstuk 5 Juridisch aspecten en planverantwoording

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Opzet van de regels

5.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. algemene afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
5.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (artikel 1)
    In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
  • Wijze van meten (artikel 2)
    Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
5.2.3 Bestemmingen

In dit bestemmingsplan zijn de nieuwe tracés, waar op basis van het geldende bestemmingsplan nog geen planologische kaders zijn opgenomen, middels de dubbelbestemmingen 'Leiding – Gas - 1' en 'Leiding – Gas - 2' vastgelegd. Hierbij zijn tevens de overige enkel- en dubbelbestemmingen (Agrarisch met waarden - Landschapswaarden en Verkeer) opgenomen, overeenkomstig het bestemmingsplan Buitengebied Deventer. Uitsluitend irrelevante bepalingen zijn buiten de regels gelaten. Hierna wordt kort op elke bestemming nader ingegaan.

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

Binnen de bestemmingsomschrijving wordt aangegeven welke productietakken rechtstreeks zijn toegestaan. In de huidige situatie komt het echter voor dat bedrijven een andere agrarische functie uitoefenen dan datgene wat in de betreffende zone is toegestaan. Deze bedrijven worden voorzien van een specifieke functieaanduiding.

Voor de aanwezige agrarische bedrijven zijn bouwvlakken opgenomen. Binnen het toegekende bouwvlak dienen de bedrijfsgebouwen, de bedrijfswoning, de bijgebouwen en de bouwwerken, geen gebouwen zijnde (met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen), te worden gesitueerd. Dit betekent dat ook mestopslag, paardenbakken, sleufsilo's, kuilplaten en teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak worden gesitueerd. Gezien de beperkte natuur- en landschapswaarden zijn alleen in de zone Agrarisch kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestplaten en mestzakken, lage permanente en hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ook buiten het bouwvlak (mits aansluitend aan het bouwvlak) rechtstreeks toegestaan.

Op de gronden met de bestemming Agrarisch met waarden - Landschapswaarden is een vergunningenstelsel van kracht met het oog op de te beschermden waarden. Middels regels wordt het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, bepaalde werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren die een aantasting van de landschappelijke en/of natuurlijke waarden dan wel de cultuurhistorische waarde betekenen. Dit vergunningenstelsel is niet van toepassing voor werken en werkzaamheden binnen het bouwvlak.

Artikel 4 Verkeer

In het plan is voor de wegen, alsmede opstelstroken, busstroken en voet- en fietspaden de bestemming Verkeer opgenomen. Binnen de bestemming Verkeer zijn tevens bijbehorende voorzieningen toegestaan. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 3 tot 15 m.

Artikel 5 Leiding - Gas - 1  en 6 Leiding - Gas - 2

De planologisch relevante leidingen zijn in deze dubbelbestemmingen als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemmingen is alleen na afwijking van het bestemmingsplan toegestaan. Alvorens burgemeester en wethouders over een verzoek om afwijking beslissen, winnen zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder. Buitenopslag is niet toegestaand ter plaatse van de gasleidingen met de bestemming Leiding - Gas - 1 en Leiding - Gas - 2. Ter bescherming van aanwezige leidingen is een aanlegvergunning opgenomen.

5.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 7)
    Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd, bijvoorbeeld ingeval (onderdelen van) bouwvlakken van eigenaars verschillen. De regeling is met name van belang met het oog op woningbouw.
  • Algemene bouwregels (Artikel 8)
    Dit artikel omvat enkele algemene bouwregels omtrent het overschrijden van bouwgrenzen en ten aanzien van ondergronds bouwen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 9)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 10)
    Dit artikel verwijst naar enkele specifieke regels in verband met de ligging van het plangebied binnen de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied'.

  • Overige regels (Artikel 11)
    In dit artikel wordt aangegeven dat de wettelijke regelingen waar in de regels wordt naar verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment vaststelling van dit plan.

5.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in paragraaf 6.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in paragraaf 6.3 ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:

  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m². 


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de exploitatiekosten over de gronden anderszins verzekerd is. Inmiddels is een ministeriele regeling van kracht waarbij wordt gesteld dat indien in het nieuwe bestemmingsplan geen sprake is van nieuwe ontwikkelingen als hiervoor bedoeld maar sprake is van onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan de plankosten op nul gesteld mogen worden. 

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels een overeenkomst die wordt gesloten tussen gemeente en Gasunie. In deze overeenkomst zijn ook afspraken gemaakt over eventuele planschade.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Vooroverleg

Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën van plannen van lokale aard waarover vooroverleg niet noodzakelijk is. Voor plannen/projectbesluiten voor openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen voor het openbaar vervoer of het wegverkeer mits deze kleinschalig van omvang zijn is geen vooroverleg noodzakelijk. In voorliggend geval gaat het om één locatie waar daadwerkelijk een ruimtelijke ontwikkeling gaat plaatsvinden. Het plan is dan ook kleinschalig van omvang waardoor vooroverleg met de provincie niet noodzakelijk is.

Waterschap Rijn en IJssel

Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en eventuele werkzaamheden slechts tijdelijk zijn, wordt het voeren van een vooroverleg met het waterschap niet noodzakelijk geacht. Wel zal, indien noodzakelijk, een vergunning worden aangevraagd of melding worden ingediend voor het draineren van de werkputten en lozen op het oppervlaktewater.

6.3.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

In voorliggend geval wordt, gelet op de aard van dit bestemmingsplan, geen voorontwerp bestemmingsplan ter visie gelegd.