Plan: | Raalterweg 30 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.P380-OW01 |
De maatschap Aarnink-Meijerink heeft een gemengde veehouderij op de locatie aan de Raalterweg 30 te Schalkhaar. Het bedrijf beschikt over de benodigde vergunningen voor het exploiteren van een intensieve veehouderij, maar in 2012 is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer" verzuimd de aanduiding 'intensieve veehouderij' aan de locatie toe te kennen. Het bedrijf wil de vleeskalverentak uitbreiden binnen het huidige bouwvlak. Wegens het ontbreken van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is de beoogde uitbreiding strijdig met het vigerende bestemmingsplan.
Op 28 februari 2019 heeft de maatschap een verzoek om bestemmingsplanherziening ingediend bij de gemeente Deventer. Het gemeentebestuur wil meewerken, om de planologische situatie aan de Raalterweg 30 te Schalkhaar, in overeenstemming te brengen met de vergunde situatie. Aangezien op deze locatie al langere tijd een gemengde veehouderij is gevestigd. Voorwaarde is een goede landschappelijke inpassing van het erf en toepassing van de kwaliteitseisen voortkomend uit de Kwaliteitsimpuls Agro & Food (KAF).
Het gemengd agrarisch bedrijf van de maatschap ligt aan de Raalterweg 30 in het buitengebied van de gemeente Deventer, nabij de gemeentegrens met de gemeente Olst-Wijhe. In de volgende figuren is de globale ligging van het plangebied aangegeven.
Figuur 1: Globale ligging plangebied Raalterweg 30 (bron: GoogleMaps)
Figuur 2: Ligging plangebied "Raalterweg 30" in de omgeving (bron: Geoweb2019)
Het plangebied "Raalterweg 30" wordt globaal begrensd:
De begrenzing van het plangebied "Raalterweg 30" is in de volgende figuur weergegeven.
Figuur 3: Begrenzing plangebied "Raalterweg 30" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De vigerende juridisch-planologische situatie van het plangebied is vastgelegd in de partiële herziening bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening", vastgesteld door de gemeenteraad van Deventer bij besluit van 1 maart 2017.
Binnen de grenzen van het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. In de regels is bepaald dat een intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan als dit op de verbeelding is aangeduid. Voor dit plangebied is dit, ondanks dat hier reeds langere tijd een (vergunde) veehouderij is gevestigd, niet het geval. Om de gebruikswijziging planologisch mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan "Raalterweg 30" voorziet hierin.
Ter plaatse gold de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'. In 2017 heeft de provincie Overijssel de Omgevingsverordening zodanig aangepast, dat het onderscheid in gebieden vanuit de Reconstructiewet concentratiegebieden is komen te vervallen. De vestiging van intensieve veehouderijen is daarmee niet meer beperkt tot landbouwontwikkelingsgebieden. In plaats daarvan komen kwaliteitseisen vanuit de Kwaliteitsimpuls Agro & Food. Dit betekent dat naast de landschappelijke inpassing van het erf, aanvullende eisen gelden op het vlak van duurzaamheid en sociale kwaliteit. Ter voldoening aan de KAF zal de maatschap zich gaan inzetten voor milieu-educatie door zich aan te sluiten bij de werkgroep 'boerderij educatie'. De nieuwe stallen worden afgestemd op de eisen van het 'Beter Leven-Keurmerk (1 ster)'.
Voor onderhavig plan is de keuze gemaakt om een maatwerkbestemming op te nemen, waarin de beoogde intensieve veehouderij met bijbehorende bebouwing en inrichting worden toegestaan. Daarbij worden, volgend aan het huidig provinciaal beleid, geen geitenhouderijen toegestaan.
Figuur 4: Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 is het beleidskader opgenomen dat van toepassing is op dit bestemmingsplan. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de randvoorwaarden zoals milieu-aspecten en waterhuishouding. In hoofdstuk 5 worden de juridische aspecten nader toegelicht. In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd, juridisch wordt geregeld. Er wordt beschreven hoe de verbeelding en de planregels zijn opgebouwd en welke bestemmingen er in het plan voorkomen. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe de planregels moeten worden geïnterpreteerd en uitgelegd. Tevens wordt ingegaan op handhaving. Ten slotte wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Aan de hand van een beschrijving van de historie en de ruimtelijke en functionele structuur, wordt in dit hoofdstuk de huidige en toekomstige situatie in het plangebied beschreven.
Historie
Het landschap van Salland is grofweg in tweeën te delen: het rivierenlandschap in het westen met de IJssel als dal en het dekzandlandschap in het oosten (oplopend in de richting van de Holterberg). In grote delen van Salland is het 'wasbord'-patroon herkenbaar van afwisselend oost-west gerichte zandruggen en beekdalen.
De dekzandvlaktes vormen de oorspronkelijke overgang van het oude naar jonge dekzandlandschap. Het oude dekzandlandschap stond onder sterke invloed van kwel uit de Sallandse Heuvelrug. Het ruimtelijk beeld van het gebied wordt voornamelijk bepaald door de karakteristieke lanen langs de wegen en de aanwezigheid van de landbouw. Het landschapsbeleid is gericht op het behouden en versterken van de karakteristieken.
Het perceel Raalterweg 30 ligt op de overgang tussen het dekzandlandschap en de beekdalen en natte laagten (Groote Vloedgraven). Op oude kaarten blijkt dat vroeger (rond 1700) een landgoed 'Het Malbergen' is opgericht op een kleine zandrug. Dit landgoed is verdwenen en staat nergens meer beschreven. In het landschap is het landgoed ook niet meer zichtbaar. De bossen en de heidevelden die onderdeel waren van het landgoed zijn door ontginningen verdwenen. Een paar kleine plukjes bos (hoek Malbergerweg) refereren nog aan het oude landschap.
Het omringende landschap is in de loop der tijd veranderd door ruilverkavelingen, schaalvergroting, het kanaliseren van waterlopen en door de aanleg van de provinciale weg N348 (Raalterweg).
De Raalterweg 30 ligt in een halfopen agrarisch landschap met bosjes, lanen en erven. Typerend is de ligging van de boerderij en de bebouwing op het erf, dat op ruime afstand tot de weg (provinciale weg N348) ligt. Het bedrijf ontsluit op het niet-provinciale deel van de Raalterweg. In de loop van tijd zijn meerdere stallen bijgebouwd ten behoeve van het houden van melkkoeien, vrouwelijk jongvee en vleeskalveren.
De maatschap Aarnink-Meijerink zal gelijktijdig met het planologisch regelen van de functie 'intensieve veehouderij' de vleeskalverentak uitbreiden binnen het huidige bouwvlak. De beoogde stallen komen parallel te staan aan de bestaande kalverstallen aan de oostzijde van het erf. De bebouwing wordt volledig binnen het bestaande bouwvlak gerealiseerd, de ruimtelijke impact van de beoogde uitbreiding is daardoor klein.
De kuilvoerplaten die zich in de noordoosthoek van het bouwvlak bevinden, worden verplaatst direct ten zuiden van het bouwvlak.
Met de beoogde uitbreiding van de vleeskalverentak kan de maatschap het agrarisch bedrijf laten uitgroeien tot een volwaardig functionerende melkveehouderij met jongvee en vleeskalveren, waar het vee op een diervriendelijke en duurzame wijze kan worden gehuisvest. Bij de landschappelijke inpassing van het erf is aandacht besteed aan de inplant van een singel langs de werktuigenloods aan de westzijde van het bouwvlak. Deze singel zal aansluiten op de reeds bestaande aanplant. De kuilvoerplaten aan de zuidzijde worden ingepast door een oplopend grastalud, ingezaaid met een bloemrijk en/of kruidenrijkmengsel om de biodiversiteit te verbeteren.
De kalveren worden gehouden conform het 'Beter Leven-keurmerk (1 ster). De bouw van de stallen zal op de eisen van dit keurmerk worden afgestemd. Dit betekent onder meer dat de dieren meer ruimte en licht hebben ten opzichte van de reguliere kalverhouderij. Verder zijn ook de transporturen beperkt (maximaal 8 uur), wat positieve effecten heeft op het milieu en het welzijn van de dieren.
Daarnaast zal de maatschap Aarnink-Meijerink zich blijven inzetten voor educatie op het erf. Deze activiteiten zullen worden gecontinueerd/uitgebreid door aansluiting bij de werkgroep boerderij educatie.
Figuur 5 Beoogde inrichting van het erf (bron: Rhom/Kolkman advies)
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteitsaanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Het Rijk onderscheidt 13 nationale belangen in de SVIR. Daarnaast kiest ze nadrukkelijk voor een vereenvoudiging van de regelgeving en brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degenen die het aangaat: burgers en bedrijven. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones, binnenstedelijk bouwen, landsbrede verstedelijkingsafspraken, sport- en recreatie voorzieningen.
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. In het Barro, beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, is een aantal nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het gaat om Mainport ontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Ook de onderwerpen Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJselmeergebied en Duurzame verstedelijking zijn opgenomen in het Barro.
Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Per onderwerp worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Conclusie
In het plangebied zijn geen onderwerpen uit het Barro van toepassing waar rekening mee moet worden gehouden in onderhavig bestemmingsplan. Het bestemmingsplan vormt geen belemmering voor de nationale belangen zoals opgenomen in het Barro.
Het Nationaal Waterplan (NWP) is in december 2009 opgesteld en geeft de hoofdlijnen aan van het beleid dat het Rijk voert in de periode 2009 tot en met 2015 om tot een duurzaam waterbeheer te komen. Het NWP richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. NWP is een opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het NWP is tevens eens structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wro. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn de basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. De volgende generaties moeten Nederland als veilig en welvarend waterland ervaren. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel van het NWP is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. De uitvoering van projecten van het NWP zijn al in volle gang. Zo hebben we in Nederland het Hoogwaterbeschermingsprogramma, programma's voor de rivierverruiming (Ruimte voor de rivier en de maaswerken) en stroomgebiedbeheersplannen zodat de waterkwaliteit wordt verbeterd.
Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan "Raalterweg 30" voldoet aan de regels en voorwaarden die gesteld worden op rijksniveau. In' Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden' wordt nader ingegaan op het aspect 'water'.
Omgevingsvisie en -verordening op hoofdlijnen
De Omgevingsvisie Overijssel betreft een integrale visie. Het plan is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden. De twee grote thema's van de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Deze thema's zijn in de Omgevingsverordening in definities verankerd. De definitie van duurzaamheid luidt: "duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien". Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities. De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: "het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is". Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen.
De provincie heeft een hoofdambitie, zorgen voor een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met daarbij een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
Actualisatie Omgevingsvisie- en verordening
Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld, evenals de actualisatie van de verordening. Daarmee staat onder andere ook de herbegrenzing van de Natuur Netwerk Nederland vast. Binnen de begrenzing van de Natuur Netwerk Nederland (NNN) heeft de provincie de gronden opgenomen die nodig zijn om de doelen te halen voor Natura 2000. Een deel van de doelen wordt bereikt via Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). De PAS wordt wettelijk geregeld en is bedoeld om Natura 2000-doelen veilig te stellen én ruimte te maken voor nieuwe economische activiteiten. Voor de begrenzing van de ontwikkelopgave Natura 2000 heeft de provincie gebiedsdocumenten en maatregelkaarten laten opstellen. De provincie maakt samen met haar partners een uitvoeringsplan voor de realisatie van maatregelen voor Natura 2000 en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Voor het realiseren van de NNN en de Ontwikkelopgave Natura 2000 en PAS zijn landbouwgronden nodig. Deze gronden worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe natuur of om maatregelen te nemen voor de naastgelegen natuurgebieden. Deze maatregelen zorgen veelal voor vernatting van de gronden en/of hebben betrekking op minder of geen bemesting. Hierdoor worden deze gebieden minder of ongeschikt voor de landbouw.
Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken kleur' en de Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Met de vaststelling van het nieuwe Omgevingsbeleid is invulling gegeven aan de:
Kwaliteitsimpuls Agro & Food
Door de actualisatie van de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader, zoals o.a. 'Rood voor Rood', 'Rood voor Groen' en 'Nieuwe landgoederen' vervallen en is er een nieuw document opgesteld: de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO) en 'Kwaliteitsimpuls Agro & Food (KAF). Het KAF is vastgelegd in de provinciale verordening (artikel 2.1.7) en richt zich op de verduurzaming van groeiende agrarische bedrijven. Agrarische bedrijven moeten aannemelijk maken dat een kwaliteitswinst wordt geboekt op het vlak van duurzaamheid en sociale kwaliteit. Het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden wordt zoveel mogelijk gecompenseerd door investeringen in de ruimtelijk kwaliteit van de omgeving.
Vanwege provinciale regelgeving is de reikwijdte van de aanduiding 'intensieve veehouderij' in dit bestemmingsplan beperkt. Geitenhouderijen zijn niet toegestaan en voor het overige zijn de soorten dieren en de omvang waarin zij gehouden mogen worden, beperkt tot de categorieën dieren waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt (Besluit milieueffectraportage, bijlage, onderdeel D, onder D 14). Intensieve veehouderijen waarvoor een MER-plicht geldt (Besluit milieueffectrapportage, bijlage, onderdeel C, onder C 14), zijn uitgesloten.
Er is geen sprake van een grootschalige ontwikkeling waarbij het bouwvlak wordt vergroot, ook is hier geen sprake van een nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. Een uitgebreide KAF is niet van toepassing. Het plan voorziet in de basisvereisten van het KAF. De buurt is vroegtijdig in het planproces betrokken. Het gehele plan wordt landschappelijk ingepast conform het inrichtingsplan. Daarnaast blijft het bedrijf zich inzetten voor educatie aan onder meer schoolklassen. Op termijn zal het gehele bedrijf worden verduurzaamd door onder andere het plaatsen van zonnepanelen op de staldaken, waarmee een eerste stap kan worden gezet naar een energieneutrale bedrijfsvoering.
In bijlage 3 is een notitie toegevoegd met daarin de toetsing aan het KAF.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Om de opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities van de provincie waar te maken bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie verschillende niveaus (zie figuur 6). Aan de hand van deze drie niveaus kan worden bepaald of er een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de Omgevingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
De volgende niveaus komen aan de orde:
Figuur 6: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)
1. Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van de EU, Rijk of de provincie. Deze keuzes kunnen bepalen of ontwikkelingen mogelijk zijn of niet. Op diverse terreinen verlangt de provincie van gemeenten dat ze goede afspraken maken over plannen met buurgemeenten. Zo blijft het evenwicht bewaard tussen ruimte voor gemeenten en anderzijds het voorkomen van inefficiënte concurrentie. Op deze manier bereikt de provincie een goed afgestemd en zuinig ruimtegebruik en wordt er overcapaciteit voorkomen. Daarnaast zorgt de provincie voor reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden en begrenzing van nationale landschappen. Deze beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Om te bepalen of ontwikkelingen mogelijk zijn wordt onder andere gebruik gemaakt van de Ladder duurzame verstedelijking. Het komt er op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering van bestaande locaties worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden. Daarnaast dient uit te worden gegaan van het principe van concentratie van bebouwing (artikel 2.1.2 uit de Omgevingsverordening), zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3) en toekomstbestendigheid (artikel 2.1.4).
In het voorliggende plan is sprake van een toevoeging van de aanduiding 'intensieve veehouderij' op een reeds bestaand gemengd veebedrijf met een intensieve vleeskalverentak. Gelijktijdig met de toevoeging van de aanduiding 'intensieve veehouderij' zal de vleeskalverentak binnen het bouwvlak worden uitgebreid. De agrarische bebouwing op het erf wordt geclusterd en efficiënt ingedeeld, zodat er geen vergroting van het bouwvlak nodig is. Er is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Het plan is toekomstbestendig, het bedrijf kan een kwaliteitsslag maken naar een volwaardig functionerende melkveehouderij met jongvee en vleeskalveren waarbij op een diervriendelijke en duurzame wijze het vee wordt gehouden. Het erf wordt landschappelijk ingepast zodat het bedrijf zich voegt in het landschap, waardoor de bestaande landschaps- en natuurwaarden worden versterkt.
Er zijn in en om het plangebied geen belemmeringen op basis van het relevante generieke beleid.
2. Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn daarnaast geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie vorm gegeven. Het beleid voor de ontwikkelingsperspectieven is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening. In dit artikel is bepaald dat gemotiveerd moet worden dat een voorziene ontwikkeling past binnen de vastgestelde ontwikkelingsperspectieven.
Figuur 7: Weergave ontwikkelingsperspectieven plangebied en omgeving (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)
Het plangebied aan de Raalterweg 30 is aangeduid met het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' (zie figuur 7). In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Met aan de ene kant melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik. En aan de andere kant ruimte voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De kwaliteitsambitie 'voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen' staat hierbij voorop. De provincie wil de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, maar ook van andere sectoren zoals recreatie, nog nadrukkelijker verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen.
Uitgangspunten voor mixlandschappen zijn:
Het voorgenomen plan voldoet aan het ontwikkelingsperspectief. Het plan beperkt geen omliggende functies. De ontwikkeling gaat gepaard met de ontwikkeling van passende landschappelijke elementen en het plan draagt bij aan de leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied.
3. Gebiedskenmerken
In het provinciale beleid zijn voor alle gebieden gebiedskenmerken aangegeven. Het beleid voor deze gebiedskenmerken is vastgelegd in artikel 2.1.5 van de provinciale verordening. Hierin is bepaald dat inzichtelijk moet worden gemaakt dat voldaan wordt aan dit beleid. Wanneer in het beleid normerende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een bestemmingsplanregeling conform deze normerende uitspraken. Wanneer in het beleid richtinggevende uitspraken worden gedaan, voorziet het bestemmingsplan (voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen) in een bestemmingsplanregeling conform deze richtinggevende uitspraken. De gebiedskenmerken zijn opgenomen in verschillende lagen; de natuurlijke laag, de agrarische cultuur laag, de stedelijke laag en de laag van de beleving. Op basis van deze kenmerken is er ingezoomd op het plangebied en gekeken welke specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven (normerend en richtinggevend) voor ruimtelijke ontwikkelingen van toepassing zijn.
Natuurlijke laag
De natuurlijke laag is ontstaan doordat abiotische en biotische processen inwerken op de ondergrond van bodem en geologie. Van oudsher bestaat er een sterke samenhang tussen het natuur- en watersysteem. Vervolgens heeft de natuurlijke laag plek en betekenis gekregen in het menselijke occupatieproces. Lange tijd is de natuurlijke laag sturend geweest voor een groot deel van de ruimtelijke ontwikkelingen. Mensen vestigden zich op de droge plekken en wegen werden aangelegd bij goed doorwaadbare plekken in de beek. Pas de laatste eeuw is deze samenhang door technische mogelijkheden verminderd en zijn de kwaliteiten van de natuurlijke laag aangetast. Het beter afstemmen van de ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag, kan voorkomen en er voor zorgen dat natuurlijke kwaliteiten weer medebepalend worden. Het plangebied is gelegen in 'dekzandvlakte en ruggen', op de grens met 'beekdalen en natte laagten' (zie figuur 8).
Figuur 8: Weergave 'Natuurlijke laag' plangebied en omgeving (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)
Normerend uitgangspunt:
Richtinggevende uitgangspunten:
Met het voorliggende plan wordt het waterpeil niet gewijzigd. Het watersysteem blijft intact en de waterkwaliteit wordt ook niet aangetast. De positionering van de nieuwe stallen zullen in dezelfde lijn worden geplaatst evenwijdig met de bestaande stallen. Hierdoor wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht met de bestaande bebouwing op het erf en de (strekkings)richting van het landschap.
Laag van het agrarisch cultuurlandschap
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen, daardoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan. Afhankelijk van de stand van de techniek en de beschikbaarheid van meststoffen is door de eeuwen heen een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing gegroeid. Dit verschil in tijd geeft mede richting aan de ontwikkeling van deze gebieden. Binnen de regionale landschappen is er vaak op korte afstand sprake van verschillen: de es, de flank en het beekdal. Het plangebied ligt in het 'essenlandschap', en op de grens met 'oude hoevenlandschap' (figuur 9).
Figuur 9: Weergave 'Laag van agrarisch cultuurlandschap' plangebied en omgeving (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)
Normerend uitgangspunt:
Richtinggevende uitgangspunten:
Met deze uitgangspunten is waar mogelijk rekening gehouden in het voorliggende plan. Het erf wordt landschappelijk versterkt met inheemse beplanting. Er ontstaat een compact erf wat geleidelijk over gaat in het landschap.
Stedelijke laag
In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen. Daarbij wordt kwaliteit, eigenheid en onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker. Agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft. De opbouw, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landsschap besloten liggen. Bij de transformatie van erven in het landelijk gebied vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. De ambitie is de erven levend te houden, verbonden met het landschap.
Voor het plangebied zijn de aanduidingen 'informele trage netwerk' en 'verspreide bebouwing' van toepassing. Relevante uitgangspunten zijn:
Met deze uitgangspunten is waar mogelijk rekening gehouden in het ontwikkelingsplan. Zo wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd (o.a. landschappelijk inpassing met streekeigen beplanting) en is het erf gekoppeld aan het landschap.
Laag van de beleving
De laag van de beleving is het domein van de belevenis, betekenis en identiteit. Deze laag voegt eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken, en recreatieve routes, maar benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevingsaspect en identiteit worden steeds belangrijker pijlers van ruimtelijke kwaliteitsbeleid. De laag van de beleving heeft geen directe invloed op het plan. Wel is het plangebied aangemerkt als 'donkerte gebied'. In het voorliggende plan wordt dit gerespecteerd. Het voorliggende plan leidt niet tot een significante toename van licht.
3.3.2 Conclusie
Het voorliggende ruimtelijke plan past binnen het provinciale beleid, zoals ook vastgelegd in de provinciale verordening. Het plan past binnen de geldende ontwikkelingsperspectieven en is uitgewerkt op basis van de gebiedskenmerken.
Om te komen tot een integraal ruimtelijk beleid voor het buitengebied van Salland is het landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld.
Het LOP vormt een belangrijke onderlegger voor het bestemmingsplan. Het LOP biedt op hoofdlijnen kaders en spelregels voor de toekomst van het landschap van Salland. Vanuit de visie wordt duidelijk welke ontwikkelingen op welke wijze passen in het Sallandse landschap en hoe het karakter van dit landschap versterkt kan worden. De visie streeft naar een duurzaam en vitaal landschap met een hoge gebruikswaarde voor landbouw, wonen, werken en recreatie. De opgave is telkens bestaande waarden te behouden (beschermen) en de ruimtelijke karakteristiek van de onderscheiden deelgebieden (verder) te versterken en te ontwikkelen.
De visie geeft richting aan nieuwe ontwikkelingen. Het huidige landschap is geen statisch gegeven, maar verandert constant door nieuwe woonvormen, schaalvergroting – of juist verbreding – van landbouw, veranderend grondgebruik, klimaatverandering, nieuwe eisen aan de toegankelijkheid van het buitengebied, etc. De dynamiek in het gebied wordt aangegrepen om het landschap te versterken en te ontwikkelen. De ontwikkelingen die in het gebied spelen en op het gebied afkomen worden ingezet als 'motoren' voor landschapsontwikkeling. In de visie zijn alle motoren in principe gelijkwaardig; het gaat vooral om de kansen die deze ontwikkelingen voor het landschap (kunnen) bieden. De belangrijkste motoren zijn benoemd in deze visie: wateropgave, natuurontwikkeling, dynamiek in de landbouw, landelijk wonen en werken, overgang stad-land en recreatie. In de toekomst kunnen zich nieuwe motoren aandienen.
Uitgangspunt voor alle ontwikkelingen in het buitengebied van Salland zijn de kenmerken van de deelgebieden uit de visie. Deze deelgebieden omvatten landschappelijke eenheden en geven inzicht in de ontstaansgeschiedenis (genese) van het landschap en de bewerking door de mens (cultuurhistorie). Het landschap van Salland is grofweg in tweeën te delen: het rivierenlandschap en het dekzandlandschap. Binnen deze tweedeling zijn vervolgens zeven deelgebieden te onderscheiden.
In het Landschapsontwikkelingsplan Salland (LOP) is het gebied rond de Raalterweg 30 aangewezen als 'dekzandrug' met de aanwezigheid van een escomplex. Kenmerkend voor dit landschap is de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen, zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen door essen en open ruimten ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van een besloten tot half open landschap. De historische ensembles die in het gebied voorkomen, zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten. Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd.
In onderhavige situatie wordt nieuwe bebouwing toegevoegd binnen het bestaande erf. Het bouwvlak wordt niet vergroot. De voorgenomen aanduiding 'intensieve veehouderij' en de verplaatsing van de kuilvoerplaten is hiermee passend in de visie van het landschapsontwikkelingsplan. In bijlage 4 is een erfinrichtingsplan toegevoegd, die aansluit op de landschappelijke waarden van de directe omgeving.
De beleidsnota 'Beroep en Bedrijf' aan huis biedt duidelijkheid over wanneer het wel en wanneer het niet mogelijk is een bedrijf of beroep aan huis te hebben. Het uitoefenen van beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten thuis kan een positieve uitstraling hebben op de woonomgeving; het kan de wijk of buurt verlevendigen. In sommige gevallen kan het echter ook ongewenste situaties met zich meebrengen. Zo kan een bepaalde activiteit bijvoorbeeld een ongewenste verkeersaantrekkende werking hebben of voor anderen overlast met zich mee brengen. Onderstaande criteria zijn ter voorkoming van deze ongewenste situaties.
Een beroep of bedrijf aan huis is toegestaan indien:
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (2015-2020) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda. De wateragenda is een samenwerkingstructuur waarbij een aantal thema's centraal staan. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:
Doordat de wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken.
De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijk watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan is beschreven hoe de gemeente haar watertaken invult en uitvoert. De gemeentelijke watertaken komen voort uit 3 zorgplichten:
Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld. In Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden wordt nader ingegaan op watertoets die is uitgevoerd voor de locatie aan de Raalterweg 30.
De voorgenomen aanduiding 'intensieve veehouderij' en de verplaatsing van de sleufsilo's is passend in de visie van het landschapsontwikkelingsplan.
Het bestemmingsplan faciliteert de mogelijkheid om een beroep of bedrijf aan huis te starten. Er zijn geen belemmeringen vanuit het gemeentelijk beleid voor de voorgenomen gebruikswijziging van het agrarisch bedrijf en het benutten van de planologische bouwmogelijkheden. In de uitwerking van de watertoets (zie 4.4 Water) zijn de waterbelangen meegenomen.
Het archeologiebeleid is gebaseerd op de archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Deventer. Meer informatie is te vinden in het achtergrondrapport bij de archeologische verwachtingskaart op de website van de gemeente Deventer.
De gemeente geeft in haar archeologiebeleid aan op welke wijze rekening gehouden moet worden met mogelijke archeologische waarden in de bodem. Op de beleidskaart is voor elke locatie in de gemeente te zien welke archeologische regels van toepassing zijn. De onderbouwing van de gehanteerde regels is beschreven in het achtergrondrapport bij de beleidskaart: 'Onderbouwing vrijstellingsgrenzen Archeologie: Van verwachting naar beleid'.
Onder archeologische verwachting wordt de kans op het voorkomen van archeologische resten verstaan. Meer specifiek zegt een archeologische verwachting iets over de relatieve dichtheid waarin archeologische resten (vondst- en/of spoorcomplexen) kunnen voorkomen. De archeologische verwachting is opgebouwd uit fysisch geografische kenmerken en historische en archeologische data.
Fysische geografie
De verwachtingskaart heeft een sterk fysisch geografische basis. Uit de archeologische onderzoeken die plaats hebben gehad in de gemeente Deventer en in omliggende gebieden zijn op grond van geomorfologische en geologische kenmerken en de bodemgesteldheid verschillende landschappen onderscheiden, die ieder een eigen ontwikkeling en bewoningsmogelijkheden hebben gekend. De hogere delen van het landschap waren vaak al in de prehistorie door mensen in gebruik. De lagere delen zijn minder intensief gebruikt en werden vaak pas in de middeleeuwen of de nieuwe tijd bewoonbaar. Op basis van geomorfogenetische kenmerken zijn drie verwachtingszones voor archeologische resten uit met name de prehistorie tot en met de vroege middeleeuwen onderscheiden: zones met een hoge, middelmatige en lage verwachte dichtheid aan archeologische resten.
Beleidswaarden
Waarde - Archeologie 3
Op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - archeologie 3' mogen werkzaamheden tot een oppervlakte van 200 m² zonder archeologische voorwaarden worden uitgevoerd. Ook werkzaamheden die niet dieper reiken dan 0,5 m zijn vrijgesteld. Bij werkzaamheden die leiden tot een verstoring tussen 200 m² en 500 m² dieper dan 0,5 m geldt een meldingsplicht. Bij werkzaamheden die leiden tot een verstoring groter dan 500 m² en dieper dan 0,5 m dient bij de aanvraag een archeologisch rapport te worden overlegd. Op basis van dit rapport kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.
Meldingsplicht
In die gevallen waar de aanwezigheid van archeologische resten niet kan worden uitgesloten maar de informatiedichtheid en –waarde ten opzichte van de inspanning van een volledig archeologisch onderzoek echter te klein uitvallen, kan aan de omgevingsvergunning een meldingsplicht worden gekoppeld. Hierbij moet de start van de grondwerkzaamheden worden gemeld bij de gemeentelijk archeoloog. Er kan op deze manier een afspraak gemaakt worden voor een bezoek tijdens de werkzaamheden, een archeologische waarneming. Tijdens de archeologische waarneming zullen de resten in grote lijnen worden gedocumenteerd. Aan de waarneming zijn voor de aanvrager geen kosten verbonden. Wel dient hiervoor in overleg met de gemeentelijk archeoloog enige tijd te worden ingepland.
Op grond van de wet Modernisering Monumentenzorg (de MoMo), die per 1 januari 2012 van kracht is geworden, moet een goede ruimtelijke onderbouwing een beschrijving bevatten van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
In het plangebied worden geen belangrijke cultuurhistorische elementen verstoord. Daarnaast betreft het gebouw geen rijks- en of gemeentelijk monument.
Archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmeringen voor de uitvoering en realisatie van het beoogde plan.
Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de volgende milieukundige aspecten van belang, te weten:
Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Toetsing
De directe omgeving van het plangebied bestaat uit agrarische bedrijven en woningen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Deventer de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.
In de omgeving van het plangebied zijn enkele woningen gelegen, waarvan de dichtstbijzijnde op 400 meter ligt. Daarnaast ligt op 174 meter een agrarisch bedrijf. Op basis van de richtafstanden moet rekening worden gehouden met de grootste richtafstand van 100 meter. Zowel de woning als het bedrijf bevinden zich op een grotere afstand dan de afstand van 100 meter. Een voldoende woon- en leefklimaat blijft gegarandeerd ter plaatse van het plangebied.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Door milieugevaarlijke vloeistoffen verantwoord op te slaan en door de vloeren van de stallen mestdicht uit te voeren, zal bodemverontreiniging worden voorkomen. Voor de opslag van de diverse milieugevaarlijke stoffen zijn diverse bodembeschermende voorzieningen, zoals een lekbak en afgesloten kasten voor medicijnen en reinigingsmiddelen toegepast. Daarnaast worden de vloeren in de stallen mestdicht uitgevoerd. Een nader bodemonderzoek is niet nodig.
De beoogde gebruikswijziging naar intensieve veehouderij heeft geen gevolgen voor bodem. Op basis van het op de inrichting van toepassing zijnde Activiteitenbesluit en Activiteitenregeling zijn maatregelen gesteld ter bescherming van de bodem.
Conclusie bodem:
Bodem vormt geen belemmering voor de beoogde planwijziging op de locatie aan de Raalterweg 30.
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder is op 1 januari 2007 van kracht geworden. In artikel 74 van de Wet geluidhinder is bepaald dat alle wegen een geluidszone hebben. Dit is de zone langs een weg waarbinnen akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Uitzondering hierop zijn de wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km/h. De breedte van de zone hangt af van het aantal rijstroken en de ligging van de weg in stedelijk dan wel buitenstedelijk gebied.
Conclusie
De Raalterweg 30 ligt niet in een gezoneerd industrieterrein en er worden geen gevoelige functies en nieuwe wegen toegevoegd. Geluid vormt geen belemmering voor de gebruikswijzing 'intensieve veehouderij' op de locatie aan de Raalterweg 30.
Grotere veehouderijbedrijven worden nog wel eens in verband gebracht met het voorkomen en de verspreiding van zoönosen, zoals MRSA. De grootte van het bedrijf is op zichzelf geen aanleiding voor antibioticumresistentie en kan op basis van de beschikbare literatuur niet worden vastgesteld. Ook is er nog nooit de exacte invloed op de gezondheid van omwonenden aangetoond door intensieve veehouderijen.
Dit bedrijf besteed erg veel aandacht aan het zoveel mogelijk beperken van antibioticumgebruik. Dit kan ook gerealiseerd worden door goed diergezondheidsmanagement. Er wordt gezorgd voor een zeer goed stalklimaat in combinatie met een uitgebalanceerde voeding. Op deze wijze wordt antibioticumresistentie en verspreiding van zoönosen tot een minimum beperkt. Andere preventieve maatregelen die genomen worden zijn:
Het bedrijf neemt diverse bedrijfshygiënische maatregelen om insleep en verspreiding van ziektekiemen te voorkomen. Voor de bewoners in de nabije omgeving zal het gewenste initiatief dan ook geen nadelige gevolgen hebben voor de volksgezondheid.
Conclusie
Nieuwvestiging, uitbreiding en omschakeling naar een geitenhouderij zijn niet toegestaan in dit plan. Het aantal en soorten dieren dat op dit bedrijf gehouden kan worden zijn beperkt tot de drempelwaarden zoals die zijn opgenomen in het Besluit mer, bijlage I categorie D.14.
De Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) vormt het toetsingskader voor geur afkomstig van veehouderijen. De Wgv en bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderijen (hierna Rgv genoemd).
De woning aan de Raalterweg 28 te Schalkhaar is de dichtst bij gelegen woning, deze ligt op 182 meter. Deze woning hoort bij een veehouderij en hiervoor geldt dat aan de vaste afstand van 50 meter voldaan moet worden. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.
Voor de gewenste situatie is een berekening van de geurbelasting gemaakt. Deze is als bijlage 8.2 bij de vormvrije mer-notitie bijgesloten. De woning, die niet bij een veehouderij behoort, met de hoogst berekende geurbelasting is de Zonnenbergerweg 9, deze ligt op 371 meter afstand. De geurbelasting is daar 4,4 Ou. Voor deze woning geldt dat de geurbelasting niet hoger mag zijn dan 14 Ou. Voor de woningen in de bebouwde kom geldt dat de maximale geurbelasting 3 Ou mag zijn.
Conclusies
Alle omliggende woningen voldoen aan de eisen van de Wet geurhinder en veehouderij: er wordt voldaan aan de afstanden en de geurbelasting vormt geen belemmering voor de gewenste situatie.
De Wet Luchtkwaliteit vormt het kader voor beoordelingen voor projecten met betrekking tot de luchtkwaliteit. Deze wet is op 15 november 2007 in werking getreden en vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De kern van de Wet luchtkwaliteit bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen.
De wet voorziet in het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Per 19 juli 2008 is de gewijzigde Ministeriële Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 van kracht. De regeling bevat voorschriften over metingen en berekeningen om de concentratie en depositie van luchtverontreinigende stoffen vast te stellen. Wanneer de grenswaarden niet worden overschreden is luchtkwaliteit geen belemmering voor het verlenen van de milieuvergunning. Indien in de aan te vragen situatie sprake is van een afname, een gelijkblijvende situatie of als het gaat om een niet significante toename van concentraties luchtverontreinigde stoffen ten opzichte van de bestaande situatie is er ook sprake van een vergunbare situatie.
De emissies en concentraties van fijnstof zijn ten opzichte van nabijgelegen te beschermen objecten (TBO’s) in kaart gebracht. De grenswaarde voor de jaargemiddelde fijnstof PM10 concentratie is 40 µg/m3. De 24-uur gemiddelde concentratie die 35 keer per jaar overschreden mag worden bedraagt 50 µg/m3.
In bijlage 8.4 van de vormvrije mer notitie is de berekening van de fijnstof concentraties te zien. Uit de resultaten blijkt dat de hoogst berekende concentratie van fijnstof 16,94 µg/m3 bedraagt, terwijl het maximaal 40 µg/m3 zou mogen zijn. Hierbij wordt op maximaal 6,0 dagen het vierentwintig-uursgemiddelde overschreden, dit zou maximaal 35 dagen per kalenderjaar mogen zijn.
Op alle andere toetsingspunten blijven de waarden ook ruim onder de norm.
Gelet op bovenstaande zijn er geen negatieve gevolgen te verwachten voor de luchtkwaliteit. Samenvattend wordt geconcludeerd dat er in de nieuwe bedrijfssituatie wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen.
De regelgeving op het gebied van externe veiligheid beoogt een minimaal veiligheidsniveau te garanderen voor de burger voor wat betreft risico's van opslag en transport van gevaarlijke stoffen. Hiervoor zijn normen en richtwaarden opgenomen in de wetgeving in de vorm van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Plaatsgebonden risico is de plaatsgebonden kans per jaar dat een onbeschermd persoon komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans van éénmaal in de miljoen jaar op een dergelijk ongeval is als norm in de regelgeving opgenomen. Het plaatsgebonden risico (PR) is weer te geven met een contour rondom een activiteit.
Gezien de ligging van het plangebied buiten invloedsgebieden van relevante objecten en/of risicovolle vervoersassen op basis van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB), is externe veiligheid voor dit plan geen aandachtspunt.
De Wet natuurbescherming beschermt Nederlandse natuurgebieden en planten- en diersoorten. De wet geldt sinds 1 januari 2017 en vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.
Bescherming van dieren en planten
Het doel van de Wet natuurbescherming is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De wet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen.
Onderhavige partiële herziening van het bestemmingsplan ziet niet toe op nieuwe bebouwingsmogelijkheden, maar op andere gebruiksmogelijkheden binnen het bestaande bouwvlak. In de huidige situatie mogen reeds stallen gebouwd worden binnen het bouwvlak. Daarnaast is de locatie van de beoogde kalverstallen momenteel volledig verhard doordat hier de bestaande kuilvoersilo's zijn gesitueerd. Wel worden er nieuwe ontwikkelmogelijkheden geboden voor de verplaatsing van de kuilvoersilo's. Deze worden gerealiseerd ten zuiden van het bouwvlak. Dit terrein wordt momenteel gebruikt voor de akkerbouw en wordt jaarlijks bewerkt (o.a. geploegd).
Aangezien onderhavige partiële herziening in hoofdzaak toeziet op nieuwe gebruiksmogelijkheden en de nieuwe kuilvoersilo's op akkerbouwgrond worden gerealiseerd, is het niet aannemelijk dat verbodsovertredingen uit de Wet natuurbescherming worden overtreden. Er is daarom geen nader soortenonderzoek verricht. Bij de uitvoering van werkzaamheden zal rekening worden gehouden met de zorgplicht uit de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, bijzondere provinciale of nationale natuurgebieden en natuurgebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Een belangrijk onderdeel van de Wet natuurbescherming is dat er geen vergunning gegeven mag worden voor handelingen of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitats van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat er schadelijke effecten kunnen optreden, dan dient de initiatiefnemer een 'passende beoordeling' te maken. Dat betekent een onderzoek naar alle aspecten van het project en welke gevolgen die kunnen hebben voor datgene wat bescherming geniet.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een gebied dat is aangewezen in het kader van Natura2000. Op basis van een analyse van de gebiedendatabase van het ministerie van LNV blijkt dat het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied is het gebied 'Rijntakken' dat gelegen is op een afstand van circa 7,5 kilometer ten westen van het plangebied. De ligging van de Natura2000-gebieden is in de afbeelding hieronder weergegeven.
Figuur 10: ligging Natura2000-gebieden
In het kader van de Wet natuurbescherming (verder: 'Wnb') moet onderzocht worden wat het effect van de voorgenomen ontwikkelingen op de nabijgelegen natuurgebieden kan zijn. Hierbij kan gedacht worden aan effecten op het gebied van licht, geluid en stikstofdepositie. Gezien de grote afstand tot het Natura2000-gebied zijn effecten op het gebied van licht en geluid niet te verwachten.
Verder zijn de effecten van stikstofdepositie in beeld gebracht door de uitvoering van een AERIUS-berekening. Uit deze berekeningen volgt dat de hoogste stikstofdepositie berekend is voor het gebied Rijntakken (1,63 mol/ha/jaar). Deze depositie leidt tot een vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming en de Programmatische Aanpak Stikstof. Voor de reservering van ontwikkelingsruimte is daarom een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming aangevraagd en deze is verleend door de provincie Overijssel.
Naast de Natura2000-gebieden liggen er in de omgeving op enige afstand natuurgebieden die behoren tot het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde gebied dat behoort tot het NNN ligt op 850 meter ten zuidwesten van het plangebied. De beoogde ontwikkelingen hebben geen significant effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van dit gebied.
De beoogde ontwikkelingen leiden niet tot schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten. Desondanks zal bij de uitvoering van de werkzaamheden de zorgplicht uit de Wet natuurbescherming in acht worden genomen.
Verder ligt het plangebied op grote afstand van Natura2000-gebieden. Schadelijke effecten voor deze Natura2000-gebieden op het gebied van licht en geluid worden daarom uitgesloten. Verder is voor de beoogde ontwikkeling een vergunning verleend in het kader van de Wet natuurbescherming. Hiermee is ontwikkelingsruimte gereserveerd in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof en kunnen significant negatieve effecten worden uitgesloten. Daarnaast hebben de beoogde ontwikkelingen ook geen significant effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage. De activiteiten worden onderverdeeld in:
Aan de bovengenoemde activiteiten worden drempelwaarden gekoppeld. Wanneer een activiteit mogelijk wordt gemaakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht.
Wanneer een activiteit mogelijk wordt gemaakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een plan-m.e.r.-beoordelingsplicht. Een activiteit die voorkomt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar onder de drempelwaarden blijft, moet gemotiveerd worden of een plan-m.e.r. nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term 'vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling Raalterweg 30
Het uitbreiden van een installatie voor het houden van 1.080 vleeskalveren is gelijk te stellen met de categorieën onder de D-lijst van het Besluit m.e.r. (categorie D14). Zie figuur 11.
D 14 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan: 1. 40.000 stuks pluimvee 2. 2000 stuks mestvarkens; 3. 750 stuks zeugen (voor zover het opfokzeugen betreft); 4. 3750 stuks gespeende biggen; 5. 5000 stuks pelsdieren 6. 1000 stuks voedsters of 6000 vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b van die wet, de vastelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratie- gebieden. |
Een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. |
Figuur 11: D-lijst van het Besluit m.e.r.
Conclusie
De activiteiten vallen onder categorie D14 van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage, maar blijven onder de daarin genoemde drempels. Daarmee is sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordelingsprocedure. De aanmeldnotitie is beoordeeld door de Omgevingsdienst IJsselland en besloten door het college van de gemeente Deventer. In bijlage 1 en 2 van de toelichting is de aanmeldnotitie toegevoegd samen met het besluit van het college.
In en nabij het plangebied bevinden zich ondergrondse kabels en leidingen. Dit betreffen onder meer rioleringsbuizen, telecomkabels en waterleidingen. Deze kabels en leidingen leveren geen gevaar op voor personen en goederen in de directe omgeving. Het is niet nodig om hiervoor een dubbelbestemming op te nemen of een verplichting tot het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Dubbelbestemmingen worden slechts opgenomen indien de bestemming een heel specifiek (ruimtelijk) belang beoogt te regelen. Een toegekende dubbelbestemming vertegenwoordigt een bijzonder belang dat zo zwaarwegend is, dat andere ruimtelijke belangen daarvoor moeten wijken. Bij reguliere kabels en leidingen weegt het belang niet zo zwaar dat hiervoor andere ruimtelijke belangen moeten wijken.
In het plangebied zijn geen dubbelbestemmingen voor kabels of leidingen noodzakelijk.
Conclusie
De leidingen en kabels in en nabij het plangebied vormen geen belemmering voor de uitvoer van het bestemmingsplan.
Het is verplicht om in elk bestemmingsplan een waterparagraaf op te nemen. In deze waterparagraaf wordt een overzicht gegeven van het beleid dat van toepassing is op het plangebied. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden aangetoond dat in het plan mogelijkheden bestaan voor een goede waterhuishouding.
Waterschap Drents Overijsselse Delta
Voor dit plan is de digitale watertoets uitgevoerd. Op basis van deze toets moet de 'normale procedure' worden gevolgd. Hieronder is de ontvangen waterparagraaf weergegeven die automatisch voor de normale procedure is gegenereerd op basis van de antwoorden op de vragen en het ingetekende plangebied. De uitgangspuntennotitie behorende bij de watertoets is als Bijlage 5 opgenomen.
Aanvoer van voldoende water, waarborg van de waterkwaliteit en ruimte voor water.
Watergangen: Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een A-watergang van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. De functie van deze watergang(en) moet te allen tijde worden gegarandeerd.Hierbij wordt rekening gehouden met de beschermingszone van deze watergangen zoals in de Keur beschreven. Met betrekking tot deze watergangen gelden de binnen de Keur opgenomen gebods- en verbodsbepalingen. Voor werkzaamheden binnen de beschermingszone moet een Watervergunning worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
Compensatie nieuwbouw middelgrote plannen: Voor middelgrote plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater. In het plan wordt een verhard oppervlak van circa 2000 m2 gerealiseerd. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van circa 200 m2 wordt aangelegd waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan. De aan te leggen waterberging wordt ontworpen op basis van een infiltratiesituatie.
Gemeentelijk beleid: De gemeente heeft een beleid dat erop is gericht om water vast te houden op particulier terrein. In het gemeentelijke rioleringsplan hebben zij aangegeven hoeveel mm water moet worden geborgen. Het waterschap adviseert rekening te houden met dit beleid.
Grondwateroverlast bij bebouwing: In gebieden waar grondwateroverlast op kan treden, adviseren wij de volgende voorkeursvolgorde toe te passen: (1) kruipruimteloos bouwen, (2) ophogen van het plangebied of (3) toepassen van drainage in openbaar gebied en particulier terrein.
Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kan de initiatiefnemer nieuwe peilbuizen plaatsen.
Aanleghoogte van bebouwing: Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseren wij om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.
Agrarische terrein: de inrichting van het agrarische terrein moet dusdanig zijn dat een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat naar het watersysteem wordt voorkomen. Er wordt onder andere rekening gehouden met bemestings- en spuitvrije zones langs watergangen.
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Wat betreft regenwater moet een bui van eens per 100 jaar op eigen terrein op gevangen kunnen worden.
Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.
Het plan bevat een rioleringscomponent, want door het plan neemt het afvalwaterdebiet op het bestaande drukrioolstelsel toe. Dit levert geen problemen op ten aanzien van de capaciteit van de drukriolering en de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie
Relatie oppervlaktewater en grondwater: In nieuw te ontwikkelen gebied worden de waterstanden binnen het in te richten gebied tijdens of na het bouwrijp maken niet structureel verlaagd. Voor tijdelijke of structurele grondwateronttrekking is op grond van de Waterwet een melding of vergunning van het waterschap nodig.
Peilbeheer grasland: Het plan ligt in een agrarisch gebied met grasland. Het peilbeheer in graslanden kent hogere waterstanden dan bij akkerbouw. In extreme neerslagsituaties kan op grasland/maïsland groter dan 1/10 jaar wateroverlast optreden en op akkerbouwgebieden groter dan 1/25 jaar wateroverlast optreden. Het peilbeheer is hierop aangepast, dus houd rekening met deze hogere waterstanden.
Verdroging / vernatting: Het waterschap gaat bij het plan uit van het bestaande grond- en oppervlaktewaterregime.
Wijze van onderhoud watersysteem: Er wordt rekening gehouden met de wijze van onderhoud (varend) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning op grond van de Waterwet noodzakelijk.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Allereerst wordt de overgang van het analoge, 'papieren' bestemmingsplan naar een digitaal bestemmingsplan behandeld. Vervolgens wordt de standaardisering van de bestemmingsplannen toegelicht. In paragraaf Planopzet wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Ten slotte wordt in paragraaf Handhaving aandacht gegeven aan de handhaving van de bestemmingsplanregels.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat planologische visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur digitaal vervaardigd en op elektronische wijze beschikbaar gesteld moeten worden. Om dit mogelijk te maken zijn de RO standaarden ontwikkeld.
De SVBP2012 (standaarden) bevatten de normen die van toepassing zijn op de vormgeving en inrichting van onder andere. het bestemmingsplan, met het doel om deze op vergelijkbare wijze op te bouwen en weer te geven. De SVBP2012 geeft daartoe normen voor de opbouw van de regels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan.
De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt de digitale verbeelding genoemd. In de digitale verbeelding wordt alle relevante bestemmingsplaninformatie in een interactieve raadpleegomgeving getoond. Een raadpleger van het bestemmingsplan moet alle relevante bestemmingsplaninformatie op eenvoudige wijze voor ogen kunnen krijgen. Dit betekent dat bestemmingsplannen alleen in digitale vorm rechtskracht kunnen krijgen. De papieren versie betreft slechts een verbeelding van de digitale versie. Dit bestemmingsplan is daarom digitaal en IMRO-gecodeerd opgesteld, zodat het is voorbereid om digitaal te worden vastgesteld en gepubliceerd.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en planregels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen juridische betekenis, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
De planregels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk Inleidende regels bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.
Hoofdstuk Bestemmingsregels bevat de planregels in verband met de bestemmingsbepalingen. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk planregels, welke specifiek voor die bestemming gelden.
Hoofdstuk Algemene regels bevat de algemene regels. Hierbij gaat het om planregels die op nagenoeg alle bestemmingen betrekking hebben en die vooral om praktische redenen zijn ondergebracht in dit hoofdstuk, alsmede een aantal specifieke planregels, waaronder een anti-dubbeltelbepaling, en de parkeerregel met verwijzing naar het beleid.
Tenslotte bevat hoofdstuk Overgangs- en slotregels de overgangs- en slotregels. Deze planregels bevatten onder meer het overgangsrecht en de titel.
De artikelen Begrippen en Wijze van meten bevatten begripsomschrijvingen respectievelijk planregels omtrent de wijze van meten. Het voert te ver om hier uitgebreid bij alle begrippen stil te staan, maar wel verdienen enkele voor de dagelijkse gebruikspraktijk belangrijke begrippen aandacht. Het betreft hier met name de begrippen bestemmingsvlak, bouwvlak en bouwperceel. Tevens wordt ingegaan op de definitie van een agrarisch bedrijf.
Bestemmingsvlak
Een bestemmingsvlak is een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde bestemming. De bij een bestemming behorende planregels gelden afzonderlijk voor elk bestemmingsvlak met die bestemming.
Bouwvlak
In een aantal bestemmingsvlakken is op de analoge en digitale verbeelding een bouwvlak aangegeven. Een bouwvlak is een op de analoge en digitale verbeelding aangegeven vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegestaan. Hoofdregel is dat buiten het bouwvlak geen gebouwen mogen worden opgericht, doch uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Bouwperceel
Het bouwperceel is niet op de analoge en digitale verbeelding aangegeven. In artikel Begrippen van de planregels wordt bouwperceel omschreven als een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. In feite gaat het daarbij om het stuk grond dat bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouw moet worden aangemerkt als behorende bij het gevraagde bouwwerk. De visuele uitstraling van dat ene bouwperceel en het als één eenheid functioneren van dat bouwperceel is dan van belang. Een bouwperceel is altijd gelegen binnen een of meer bestemmingsvlakken, maar de begrenzing van een bouwperceel hoeft niet samen te vallen met de begrenzing van een bestemmingsvlak. Bouwvlakken geven aan waar binnen een bouwperceel gebouwen mogen worden gebouwd. Op het bouwperceel voor zover gelegen buiten het bouwvlak, mogen echter ook worden gebouwd, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en vergunningvrije bouwwerken.
Hiervoor is aangegeven dat de begrenzing van een bouwperceel niet hoeft samen te vallen met de begrenzing van een bestemmingsvlak. De grenzen van de bouwpercelen worden in de regel gevormd door de begrenzing van het erf. Waar die begrenzing tevens de eigendomsgrens is - en dit is vrijwel altijd het geval - vallen de grenzen van het bouwperceel samen met die van het kadastrale perceel. De loop van kadastrale grenzen kan veranderen door, bijvoorbeeld, aan- of verkoop van grond. Dan verandert ook de grens van het bouwperceel. Een stuk grond kan nu nog niet bij een bouwperceel horen en over een tijdje wel. Via de anti-dubbeltelbepaling in dit bestemmingsplan wordt voorkomen dat één stuk grond tweemaal meegeteld wordt bij de behandeling van aanvragen van omgevingsvergunningen.
Agrarisch bedrijf
een ter plaatse functionerend deeltijd, reëel of volwaardig agrarisch bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in de volgende productietakken:
Algemeen
De planregels komen, voor een groot deel van het plangebied, overeen met het huidig gebruik van de grond en van de bebouwing. Ook sluiten de bouwregels grotendeels aan bij de bestaande bebouwing. Dit impliceert dat er voor een groot deel van het plangebied het behoud van de huidige situatie als uitgangspunt geldt.
De planregels bij de bestemmingen hebben voor elke bestemming dezelfde opbouw met achtereenvolgens, voor zover van toepassing, de volgende leden:
Enkelbestemmingen
Hierna volgt een korte toelichting en beschrijving van de verschillende bestemmingen in dit bestemmingsplan per hoofdgroep.
Bestemming Agrarisch met waarden - Landschapswaarden..
Dubbelbestemming
Het bestemmingsplan kent een dubbelbestemming Waarde - archeologie - 3 & 4. Die hiervoor aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden. Op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3' mogen werkzaamheden tot een oppervlakte van 200 m² zonder archeologische voorwaarden worden uitgevoerd. Ook werkzaamheden die niet dieper reiken dan 0,5 m zijn vrijgesteld.
Bij werkzaamheden die leiden tot een verstoring tussen 200 m² en 500 m² dieper dan 0,5 m geldt een meldingsplicht.
Bij werkzaamheden die leiden tot een verstoring groter dan 500 m² en dieper dan 0,5 m dient bij de aanvraag een archeologisch rapport te worden overlegd. Op basis van dit rapport kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.
De algemene regels omvatten een aantal algemene en aanvullende regels die van toepassing zijn op de gronden behorende bij het onderhavige plangebied. Vanwege het algemene karakter van deze planregels zijn deze opgenomen in dit algemene hoofdstuk.
Antidubbeltelregel:
Door wijziging in de begrenzing van het bouwperceel zouden regelingen die aan het bouwperceel zijn verbonden, kunnen worden ontdoken. De anti-dubbeltelregel verhindert dat.
Algemene bouwregels:
Het is wenselijk om de aanvullende werking van de gemeentelijke Bouwverordening te beperken tot een aantal specifieke onderwerpen.
Algemene gebruiksregels:
Deze bepaling bepaalt dat het verboden is de gronden te gebruiken in strijd met de gegeven bestemming.
Algemene wijzigingsregels:
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de situering en de vorm van de op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlakken en bouwvlakken te wijzigen dan wel nieuwe bouwvlakken aan te geven.
Ten slotte zijn in het laatste hoofdstuk van de planregels de overgangs- en slotregels opgenomen. Ook deze regels hebben een algemeen karakter en zijn op het gehele plangebied van toepassing.
Overgangsrecht:
Deze bepaling regelt het regime van bebouwing en van gebruik van de grond dat strijdig is met het plan. Strijdigheid met het plan wordt voor zowel bebouwing als gebruik beoordeeld naar het moment waarop het plan in werking treedt.
Slotregel:
Hier staat de benaming van dit bestemmingsplan vermeld.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.
Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.
In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in paragraaf Economische uitvoerbaarheid ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in de paragrafen Resultaten inspraak en Resultaten vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.
De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de exploitatiekosten over de gronden anderszins verzekerd is. Inmiddels is een ministeriele regeling van kracht waarbij wordt gesteld dat indien in het nieuwe bestemmingsplan geen sprake is van nieuwe ontwikkelingen als hiervoor bedoeld maar sprake is van onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan de plankosten op nul gesteld mogen worden.
Het onderhavige bestemmingsplan voorziet het bedrijf van de aanduiding 'intensieve veehouderij' en tevens wordt de uitbreiding van de kalverstallen geregeld. Dit betreft aangewezen bouwplannen zoals bepaald in artikel 6.2.1 Bro. Het verhaal van de kosten die aan deze ontwikkeling verbonden zijn is vastgelegd in een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer. Hiermee is het verhaal van de kosten anderzins verzekekerd. Er is derhalve geen verplichting om tegelijkertijd met het nieuwe bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.
Concluderend kan gesteld worden dat binnen het plan Raalterweg 30 geen sprake is van aangewezen bouwplannen, waardoor de gemeente niet in de mogelijkheid en verplicht is om eventuele kosten te verhalen en er derhalve geen verplichting is om tegelijkertijd met het nieuwe bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.
Voor de gemeente Deventer zijn aan zowel de opstelling als de uitvoering van dit bestemmingsplan, met uitzondering van de begrote kosten voor de planvorming, geen kosten verbonden. De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan kan derhalve worden geacht te zijn aangetoond.
Omwille van een vlotte bestemmingsplanprocedure is gekozen om de voorontwerpfase over te slaan. De mogelijkheid tot het indienen van inspraak wordt hiermee achterwege gelaten. Op grond van artikel 2.1 van de Inspraakverordening kan elk bestuursorgaan zelf beslissen of zij een inspraakronde noodzakelijk vindt of niet. In het onderhavige bestemmingsplan gaat het om een kleinschalige uitbreiding, het is geen grootschalige nieuwe ontwikkeling waarbij het bouwvlak wordt vergroot. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om een zienswijze in te dienen op het ontwerp bestemmingsplan.
De initiatiefnemer heeft voorafgaande aan de bestemmingsplanprocedure een bewonersbijeenkomst georganiseerd waarvoor iedereen in een straal van 500 meter waren uitgenodigd. Buurtbewoners zijn toen in de gelegenheid gesteld om eventuele wensen en bedenkingen te uiten zodat deze meegenomen kunnen worden in de verdere planvorming.
Er zijn geen bedenkingen geuit tegen de gebruikswijziging van het agrarisch bedrijf en de beoogde uitbreiding binnen het bouwvlak.
Aan het college van burgemeester en wethouders zal worden verzocht in te stemmen met het ontwerpbestemmingsplan "Raalterweg 30". Vervolgens wordt het plan gedurende zes weken ter inzage gelegd.
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken waterschappen en diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Vooroverleg waterschap
Uit de watertoets is gebleken dat er geen waterschapsbelang is en dat het daarom niet nodig is om het plan voor te leggen aan het waterschap.
Vooroverleg provincie
Vooroverleg Rijk
Omtrent het vooroverleg met het Rijk kan gemeld worden dat voor het onderhavige plan geen nationale belangen in het geding zijn. In dergelijke gevallen is vooroverleg met het rijk niet nodig. Hierover heeft de toenmalige VROM-inspectie een brief gestuurd naar alle gemeenten (d.d. 18 mei 2010).