Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bathmenseweg 46 en Harmelinksdijk 2 Lettele
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0150.P413-VG01

Toelichting

1 Inleiding

1.1 Algemeen

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het agrarische bedrijfsperceel aan de Bathmenseweg 46 en Harmelinksdijk 2 in Lettele. Op het bedrijfsperceel staat een boerderij met daarin twee wooneenheden en agrarische bedrijfsbebouwing. Het varkensbedrijf gaat stoppen. Met het staken van de bedrijfsactiviteiten hebben de bedrijfsgebouwen geen vervolgfunctie meer, waardoor niet langer in het onderhoud van de bebouwing zal worden geïnvesteerd.
 
Het voornemen bestaat om alle voormalige agrarische opstallen in het plangebied die geen vervolgfunctie hebben te slopen en op de locatie drie compensatiewoningen te realiseren met toepassing van het Rood voor Rood beleid 'Kansen uit Buiten' van de gemeente Deventer. Daarnaast wordt de bedrijfswoning aan de Harmelinksdijk 2 voorzien van een reguliere woonbestemming. Voor deze 2e bedrijfswoning is destijds een bouwvergunning verleend. Het perceel heeft een adres en is een zelfstandige woning die al vanaf de jaren ’50 onafgebroken wordt bewoond. In het bestemmingsplan Buitengebied 2012 is echter voor de kadastraal percelen en bedrijfswoningen een gezamenlijk agrarisch bouwvlak opgenomen, echter is geen aanduiding toegekend met twee wooneenheden. Om dit te herstellen, wordt in dit bestemmingsplan aan de woning op de locatie de Harmelinksdijk 2 weer een afzonderlijke wooneenheid toegekend.
 
De voorgenomen ontwikkeling is niet mogelijk op basis van het geldende bestemmingsplan. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is daarom een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin, waarin onder meer wordt aangetoond dat de gewenste ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

1.2.1 Ligging
Het plangebied ligt aan de Bathmenseweg 46 en Harmelinksdijk 2, ten noorden van Lettele, in het buitengebied van de gemeente Deventer. De locatie staat kadastraal bekend als gemeente Diepenveen, sectie nr. K nummers 226 en 228. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van de omgeving.
 
Afbeelding 1.1: Ligging en begrenzing plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan en wettelijk kader

1.3.1 Geldende bestemmingsplannen
De geldende juridisch-planologische situatie van het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" (vastgesteld op 1 maart 2017). Daarnaast gelden ter plaatse van het plangebied de bestemmingsplannen "Parapluherziening Kleinschalige Kinderopvang" (vastgesteld op 14 juli 2016),"Parapluherziening parkeereisen" (vastgesteld op 11 april 2018) en "Parapluherziening particuliere zonnepanelen Buitengebied" (vastgesteld op 7 juli 2021).
In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij het geldende planologische regime opgenomen. Het plangebied wordt op deze afbeelding aangeduid met de rode omlijning.
 
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldend planologisch regime (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3.2 Beschrijving bestemmingen
Het plangebied heeft op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening” de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' met een bouwvlak. Daarnaast geldt de aanduiding 'intensieve veehouderij' Voor het agrarische erf geldt de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'. Verder geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie – 2 en 3' ter bescherming van de archeologische waarden, dubbelbestemming Leiding – Water en dubbelbestemming Leiding – Gas – 1.
 
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf alsmede voor, ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij', een intensieve veehouderij. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
 
Waarde – Archeologie – 2
De voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden. Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 1.000 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
 
Waarde - Archeologie - 3
De voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden. Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 500 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
 
Leiding – Water
De voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een watertransportleiding.
 
Leiding – Gas – 1
De voor 'Leiding - Gas - 1' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding met een diameter van ten minste 159 mm, ten hoogste 324 mm en een druk van ten hoogste 40 bar.
 
Reconstructiewetzone - verwevingsgebied
Ter plaatse van deze aanduidingen gelden aanvullende regels voor agrarische bestemmingen. De aanduidingen zijn bedoeld voor het weergeven van de verwevings- en extensiveringsgebieden, zoals bedoeld in de Reconstructiewet.
1.3.3 Strijdigheid
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het herontwikkelen van een agrarisch bedrijfsperceel naar twee woonerven met in totaal vijf wooneenheden (twee bestaande bedrijfswoningen en drie compensatiewoningen). Dit is in strijd met het geldende bestemmingsplan aangezien de benodigde gebruiks- en bouwregels voor reguliere woningen ontbreken binnen de agrarische bestemming. Om het gewenste plan mogelijk te maken dient het bestemmingsplan te worden herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridische planologisch kader om de voorgenomen ontwikkeling te kunnen realiseren.

1.4 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit een zestal hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. In Hoofdstuk 3 is het beleidskader opgenomen dat van toepassing is op dit bestemmingsplan. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de zogenaamde randvoorwaarden zoals milieuaspecten en waterhuishouding. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de wijze van bestemmen en juridische verantwoording. Ten slotte wordt in Hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie

2.1.1 Huidige situatie plangebied
Het plangebied betreft in de bestaande situatie een agrarisch bedrijfsperceel aan de Bathmenseweg 46 en Harmelinksdijk 2 te Lettele, in het buitengebied van de gemeente Deventer. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich hoofdzakelijk bospercelen, agrarische (landbouw)bedrijven, agrarische gronden en verspreid liggende woonpercelen. Het plangebied is omsloten door weilanden, het naastgelegen agrarisch perceel aan de Bathmenseweg 44 en de woning aan de Harmelinksdijk 2a. Aan de noordzijde grenst de voormalige zandwinning de Linderplas.
 
Op het perceel staat een oude karakteristieke boerderij, genaamd “de Nieuwe Hoeve”. Het betreft een oude hoeve. Het betreft een authentieke boerderij met een voor- en een achterhuis. Aan de Noordzijde staat een aangebouwde woning die dateert uit een vergelijkbare periode. Vroeger was het perceel van West naar Oost kadastraal gesplitst over de volle lengte en waren er feitelijk twee erven. Ook dit is in historische kaarten terug te herleiden. Op een later moment is dit één erf geworden, echter de bewoning van beide woningen is altijd gebleven. Het erf heeft in het jaar 2000 een grote verandering doorgemaakt. Door de sloop van verspreide opstallen en de bouw van een varkensstal die een aanzienlijk impact heeft op het landschap. In de bestaande situatie heeft het erf 3 inritten voor aan- en afvoer vrachtverkeer. Naast de woonboerderij zijn op het perceel een agrarisch bedrijfsgebouwen aanwezig. De totale oppervlakte van deze (te slopen) gebouwen bedraagt 2.232 m2.
 
In afbeelding 2.1, afbeelding 2.2 en afbeelding 2.3 is met een luchtfoto en straatbeeldfoto's vanaf de Bathmenseweg de huidige situatie in het plangebied in beeld gebracht. Op de luchtfoto is het plangebied weergegeven oranje omlijnd.
 
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied
 
Afbeelding 2.2: Straatbeeld agrarische bedrijfsperceel (bron: Google Streetview)
 
Afbeelding 2.3: Straatbeeld locatie compensatiewoningen Harmelinksdijk (bron: Google Streetview)
 
Landschap
Het erf is een hoeve gelegen in een jong ontginningslandschap (ca. 1930). Aan de Noordzijde is nog een historisch landschap aanwezig. De contouren van de singels aan de overzijde van de Harmelinksdijk komen op vele historische kaarten terug. Aan de zuidzijde van het erf is mede ook door de Bathmenseweg 46 een veel intensiever landschap ontstaan. Rechte lijnen, grote percelen en weinig singels.
 
 
Afbeelding 2.4: Topotijdreis 1916, rood: historische lijnen nog aanwezig in Landschap; geel: 2 erven, aanduiding toekomstige locatie Linderplas
Afbeelding 2.5: Topotijdreis 1916 rode cirkel: repeterende opritten met vergelijkbare afstand als nieuw te vormen erf
 
 
Afbeelding 2.6: Topotijdreis 1934, 2 woningen
Afbeelding 2.7: Topotijdreis 1971
 
 
Afbeelding 2.8: Topotijdreis 1993 - voor het eerst Linderplas zichtbaar, verspreide gebouwen op het erf
Afbeelding 2.9: Topotijdreis 2020

2.2 Beschrijving toekomstige situatie

2.2.1 Algemeen
Het initiatief bestaat uit het herontwikkelen van het agrarisch bedrijfsperceel naar een regulier woonerf en het toevoegen van een tweede regulier woonerf. De intensieve veehouderij ter plaatse stopt en de landschapsontsierende schuren en stallen worden gesloopt. In ruil voor de sloop wordt in combinatie met landschappelijke inpassing het recht op drie compensatiewoningen verkregen. De woning Harmelinksdijk 2 betreft een bestaande woning die al tientallen jaren in gebruik is als zijnde woning en in eerder geldende bestemmingsplannen op grond van overgangsrecht legaal aanwezig was. Deze woning wordt met dit plan gelegaliseerd. Voor de gehele ontwikkeling is een inrichtingsplan opgesteld, waarbij tevens de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing is. Hier wordt in paragraaf 2.2.2 nader op ingegaan.
 
Sloop
Op het erf Bathmenseweg 46 en Harmelinksdijk 2 staat een varkensschuur met een oppervlakte van 2.232 m². Er wordt in totaal een oppervlakte van 2.232 m2 gesloopt. In afbeelding 2.10 is een overzicht van de te slopen gebouwen weergegeven. De bebouwing afkomstig uit het jaar 1970 / 1980 heeft asbesthoudende dakbedekking. Door de aanwezigheid van asbestdaken is het mogelijk de bedrijfsgebouwen te slopen in ruil voor drie compensatiekavels. Door de sanering en sloop van alle schuren wordt de ruimtelijke kwaliteit sterk verbeterd. Het sloopoverzicht is als bijlage 1 bijgevoegd aan deze toelichting.
 
Afbeelding 2.10: Sloopoverzicht
 
Compensatiewoningen
De compensatiewoningen zijn woningen met een bijgebouw geïntegreerd in één bouwvolume. De inhoud bedraagt hierdoor maximaal 1.100 m3. Woning 1 wordt gerealiseerd aan de achterzijde van de bestaande boerderij. Woning 2 en 3 worden gerealiseerd aan de achterzijde van het voormalige agrarische bedrijfsperceel, achterop het bouwland. De bestaande in-/uitrit aan de Harmelinksdijk blijft behouden en wordt ook de in-/uitrit voor de nieuwe woning.
 
Keuze 2e erf
In de basis is het principe dat de compensatiewoningen landen binnen het agrarisch bouwblok door middel van het realiseren van een compact erf. In dit geval is sprake van de aanwezigheid van milieucontouren van de agrarische bestemming aan de Bathmenseweg 44 en nabijgelegen gasleidingen, waardoor het niet mogelijk is de compensatiekavels alle drie te laten landen grenzend aan de bestaande niet te slopen bebouwing. De gemeente Deventer en provincie Overijssel hebben daarom ingestemd af te wijken van het basisprincipe en een 2e erf te realiseren aan de achterzijde van het agrarisch bouwland.
 
Afbeelding 2.11: Milieucontour Bathmenseweg 44 (50 meter) ten opzichte van bestaand erf Bathmenseweg 46
 
Afbeelding 2.12: Invloedsgebied buisleidingen (bron: Carola berekening)
 
Erfinrichting na sloop landschapsontsierende bedrijfsgebouwen
In het voorliggende plan is gekozen om met name de historische landschapselementen die aanwezig zijn aan de Noordzijde te versterken. Ook de orthogonale lijnen en doorplanten van singels in het voorliggende plan en landschapselementen water dragen bij aan de landschappelijke karakteristiek en kwaliteit. Zij kunnen dienen als stepping stones voor o.a. reeën, weidevogels en vele insectensoorten. Door extensief weidebeheer aan de randen zal het terugbrengen van deze landschapselementen nog eens extra versterkt kunnen worden (een ruimte voor veel inheemse kruiden en grassen).
2.2.2 Beeldkwaliteit
Op het inrichtingsplan worden structuren duidelijk. In hoofdlijnen lijnen staan wegen, groen en kavelgrenzen vast. Binnen dit kader moet er voldoende ruimte zijn om een eigen ontwerp van een woning met erf te ontwikkelen. Om de eenheid in het gebied te bewaken zijn er wel randvoorwaarden opgesteld voor vormgeving, materialisatie, en beplanting. Middels deze beeldkwaliteitsparagraaf worden criteria opgenomen. Bij toetsing van het definitieve ontwerp van de woningen zullen de volgende criteria gelden. Er kunnen drie compensatiewoningen worden gebouwd: landelijke woningen met inpandige bijgebouwen.
 
Bestaand erf
De welstandsnota van de gemeente Deventer is een leidraad voor het plan de Nieuwe Hoeve. Bij de inrichting van het bestaande erf is gekeken naar de positie, vorm, functie en kleurgebruik van de gebouwen.
De bestaande boerderij met siertuin is gesitueerd aan de Bathmenseweg. Door zijn ouderdom en verschijningsvorm is het duidelijk het hoofdgebouw op het erf en wordt gekenmerkt door een karakteristieke uitstraling. Deze boerderij staat naar de hoofdweg (Bathmenseweg) gericht en dit wordt gezien als de voorzijde van het erf. Het achtererf is soberder waarbij gebouwen ondergeschikt/dienend zijn aan de hoofdwoning (boerderij). Aan de achterzijde komt een erf dat zorgt voor samenhang tussen de hoofdwoning en de bijgebouwen.
 
Voor het bestaande erf is gekozen om hiërarchie aan te brengen door de verschillende gebouwen een functie mee te geven in het ontwerp.
 
De hooiberg (bedoelt voor hooiopslag vroeger) gaat fungeren als berging en is een verbindende factor in het achterliggende erf. De hooiberg is een gebouw dat het historische gezien een oude periode met een nieuwere periode kan verbinden, omdat dergelijke gebouwen nog altijd in dezelfde stijl en constructie worden uitgevoerd als vandaag de dag.
 
De compensatiewoning zal naar de noord- en westzijde zoveel mogelijk gesloten zijn, uitstraling van een schuurwoning. Dit gebouw heeft wat minder volume dan het hoofdgebouw en de nok zal lager liggen dan het hoofdgebouw. Deze woning heeft een sobere uitstraling.
 
De kleinere berging (B) zal dienst doen als berging en krijgt de uitstraling van een authentieke werktuigenberging/veldschuur.
 
Zo ontstaat er een Hoeve boerderij met bijbehorende Hooiberg, schuur(woning) en werktuigenberging/veldschuur. Vanuit vroegere foto’s blijkt dat die hiërarchie ook op een dergelijke wijze aanwezig is geweest (verschillende bijgebouwen in grotere en kleiner formaat los van elkaar op een gezamenlijk erf).
 
Door de ietwat verspreide ligging, wat vroeger ook voorkwam op dit erf, is bij dit nieuwe ontwerp nog een solitaire boom in het midden geplaatst, die de samenhang versterkt.
 
Om de bestaande boerderij zoveel mogelijk als hoofdgebouw eruit te laten komen is voor de bijgebouwen (incl. schuurwoning) een sobere kleurstelling gekozen. Hout en meer antraciet-/zandkleurige gevelsteen. De bestaande boerderij heeft een duidelijk rode baksteen en een nokhoogte van ca. 8,5 m. De gebouwen achter de hoofdwoning worden door de vorm, functie, positie en kleurgebruik ondergeschikt.
 
Door de open zichtlijnen op het erf ontstaan op het erf ook een paar doorkijken vanaf de Bathmenseweg en de Harmelinksdijk.
 
2e erf
Voor het nieuwe erf is eveneens de welstandsnota van de gemeente Deventer als leidraad genomen. Bij de inrichting van het erf is gekeken naar de positie, vorm, functie en kleurgebruik van de gebouwen.
 
Hierbij is gekozen voor een orthogonale structuur wat kenmerkend is voor een jong ontginningslandschap. Hier is hiërarchie aangebracht door een hoofdwoning, een schuurwoning en landschapselementen toe te voegen.
 
Door de schuurwoning een paar meter achter de rooilijn van de hoofdwoning te plaatsen en een lagere nokhoogte ontstaat er al een hiërarchie. Dit wordt versterkt door materiaalgebruik. Voor de schuurwoning zal dit een gevel van hout zijn, gedekt met pannen, zink of sedum, terwijl dit voor de hoofdwoning juist een grotendeels stenen gevel wordt met pannen en/of riet. De functie van hoofdwoning wordt versterkt door het toevoegen van een siertuin. De schuurwoning wordt daarentegen juist iets wat aan het zicht onttrokken door een erfbosje voor de woning te plaatsen en de tuin sluit vrijwel direct aan op de natuur. Door de schuurwoning een grotendeels gesloten voorgevel te geven wordt de hiërarchie nog eens benadrukt.
 
Het onderscheid tussen de hoofdwoning en de schuurwoning ‘bijgebouw’ wordt nog verder geaccentueerd door een duidelijke entree aan de hoofdwoning te realiseren. Ook een schouw/schoorsteen en luiken zijn detailleringen die de hoofdwoning kunnen accentueren.
 
Voor de oprit van het nieuwe erf is bewust gekozen voor een rechte oprit en daarlangs een houtsingel welke eindigt in een erfbosje op/nabij het nieuwe erf. De hoofdwoning die vooraan op het erf staat krijgt een volume van 1.100 m³ en de schuurwoning een inhoud van 950 m³. De nokken van deze woningen lopen parallel aan elkaar. De hoofdwoning krijgt een duidelijk voortuin met haag en een duidelijke voorgevel. Hierdoor ontstaat er een natuurlijke hiërarchie. Beide woningen hebben een inpandige berging.
 
Bijlagen 2b en 2c geven het beeldkwaliteitsplan en 3D visualisaties van de toekomstige situatie weer.
 
Afbeelding 2.13 geeft een 3D impressie van de beoogde situatie weer.
 
 
 
 
Afbeelding 2.13: Impressie beoogde ontwikkeling
2.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)
De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt middels de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Er vindt een forse investering plaats in de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. De kwaliteitsimpuls wordt doorvertaald naar landschapsmaatregelen op het inrichtingsplan in Bijlage 2. Een uitsnede hiervan is opgenomen in afbeelding 2.14. Hierna worden de KGO-maatregelen voor het plangebied puntsgewijs weergegeven.
 
KGO-maatregelen
 
Ontwikkelingsruimte
  • Functiewijziging van Agrarisch naar Wonen
  • Toevoegen van 2 woningen van 1.100 m³ en 1 wat kleinere woning van 950 m³, allen zijn inclusief inpandige berging
  • Toevoegen van een hooiberg bij Bathmenseweg 46 en een kleine berging bij Harmelinksdijk 2
  • De bedrijfswoning aan de Harmelinksdijk 2 conform het overgangsrecht bestemmen naar een reguliere woning (ca. 300m³).
Voor de bovenstaande ontwikkelruimte wordt 2.498,5 m² landschapsontsierende bebouwing gesloopt.
Dit betreft 1.271 m² asbesthoudend dak * 1,21 = 1.537 m2 en 962 m2 niet asbesthoudend dak. Totaal 2.498,5 m2. Volgens het geldende beleid is voor het toevoegen van drie woningen een sloopoppervlakte nodig van 2.550 m². Er is daarmee een tekort van 51,5 m² sloopoppervlakte. Om tot een passende compensatie te komen zijn er aanvullende compenserende maatregelen genomen.
 
De totale compensatie
  • Sloop van 2.498,5 m² landschapsontsierende gebouwen, inclusief zwaardere weging vanwege sanering van asbestdaken
  • Beëindigen agrarisch intensief varkensbedrijf
  • Een van de compensatiewoningen wordt kleiner dan is toegestaan. Het bouwvolume van twee woningen wordt gemaximaliseerd met een inhoud van 1.100 m³ inclusief inpandige berging en één woning gemaximaliseerd met een inhoud van 950 m³ inclusief inpandige berging. Cumulatief zorgt dit voor aanzienlijk minder verstening.
  • Landbouwgrond grenzend aan de woningbouwkavels wordt voor een groot gedeelte ingericht voor natuur (extra inspanning). Ca. 0,6 ha. Verbeteren van landschappelijke kwaliteit, investeringen in landschap o.a. door beplanting;.
  • Verhogen waarden biodiversiteit, afname van verhard en bebouwd terrein en inrichten met groenelementen
  • Aanplant van ca. 1.195 m² houtsingel en erfbosje;
  • Stepping stone van 1 grote (padden)poel van ca. 325 m² naar Linderplas
  • Landschappelijke versterking kavelgrenssloot met aanplant van knotwilgen en verbreding sloot zuid- en oostzijde over ca. 860 en 557 m²;
  • Extensief beheer van het grasland om meer biodiversiteit te versterken.
  • Verwijderen van ongeveer 3.000 m² verhardingen;
  • Herstel doorzichten open coulissen landschap vanaf Bathmenseweg en Harmelinksdijk;
  • Verwijderen van twee bestaande in-/uitritten op de Harmelinksdijk en herstel van de bermen van de uitritten;
  • Aanplant van twee nieuwe bomen in de laanbeplanting van de Harmelinksdijk.
Afbeelding 2.14: Erfinrichtingsplan

3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het voor dit bestemmingsplan relevante Europese-, rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
3.2.1.1 Algemeen
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
3.2.1.2 Vier prioriteiten
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
  1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
    Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en water robuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het energiesysteem op nationale schaal.
  2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
3.2.1.3 Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
  1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
3.2.1.4 Toetsing aan de NOVI
In voorliggend geval betreft het een plan waarbij geen nationale belangen worden geschaad. Er is geen sprake van belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de (landschappelijke) kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het plangebied voorzien van een duurzame en toekomstbestendige vervolgfunctie.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.
3.2.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.2.2.1 Algemeen
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), de voorloper van de NOVI, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
 
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In het Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
3.2.2.2 Toetsing aan de Ladder
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Voor het realiseren van woningen is de uitspraak ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien sprake is van het toevoegen van minder dan 11 woningen.
3.2.3 Conclusie toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.3 Provinciaal en regionaal beleid

In deze paragraaf wordt onder meer het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 13 november 2019 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Actualisatie Omgevingsvisie 2018/2019 van de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en de bijbehorende Actualisatie Omgevingsverordening 2018/2019 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 december 2019 zijn deze in werking getreden.
Daarnaast wordt kort ingegaan op het ter plaatse geldende beleid ten aanzien van het aspect wonen.
3.3.1 Omgevingsvisie Overijssel
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
  • Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.
  • Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.
  • Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.
3.3.2 Omgevingsverordening Overijssel
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
 
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
3.3.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
  1. Of - generieke beleidskeuzes;
  2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  3. Hoe - gebiedskenmerken.
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
3.3.3.1 Of - generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vormgegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebied specifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
3.3.3.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
3.3.3.3 Hoe - gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.1 geeft dit schematisch weer.
 
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: Provincie Overijssel)
3.3.4 Toetsing
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
3.3.4.1 Of- generieke beleidskeuzes
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn in voorliggend geval hoofdzakelijk de volgende artikelen uit de verordening van belang: artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, artikel 2.1.4 Toekomstbestendigheid, artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit en artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen. Tot slot wordt het initiatief getoetst aan Artikel 3.2.3.1: Boringsvrije zones.
 
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
lid 1
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
lid 2
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.
Toetsing aan artikel 2.1.3
Door deze ontwikkeling, neemt de hoeveelheid landschapsontsierende bebouwing in het buitengebied af en worden ter compensatie drie vrijstaande woningen gebouwd. De locaties van de woningen zijn zorgvuldig gekozen. Eén en ander is zorgvuldig afgewogen op basis van het gemeentelijke beleid 'Kansen uit Buiten'. Er is geen sprake van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden op de groene omgeving, maar juist een afname. Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de bepalingen zoals opgenomen in artikel 2.1.3 en in overeenstemming is met de principes van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik'.
 
Artikel 2.1.4: Toekomstbestendigheid
In de toelichting op bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in geding zijn wordt aannemelijk gemaakt dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt en die niet bedoeld zijn voor tijdelijk gebruik, toekomstbestendig zijn en dus:
  • de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen;
  • duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden;
  • ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.
Toetsing aan artikel 2.1.4
Met het realiseren van drie compensatiewoningen wordt tegemoetgekomen aan de huidige lokale woonbehoefte. Daarnaast is sprake van een duurzame inrichting van het plangebied. Door de herontwikkeling van agrarische bedrijfsperceel naar woningen is ook op de lange termijn sprake van een toegevoegde waarde en draagt het plan bij aan de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien.
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de bepalingen zoals opgenomen in artikel 2.1.4.uit de omgevingsverordening.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit
  1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  4. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Toetsing aan artikel 2.1.5
Zoals in deze paragraaf blijkt voldoet de ontwikkeling aan de OF- WAAR- en HOE- benadering. Tevens is de ontwikkeling in overeenstemming met het ontwikkelingsperspectief en de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling ruimtelijk goed wordt ingepast. In de volgende subparagrafen zal hier nader op in worden gegaan.
 
Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (lid 1)
  1. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing aan 2.1.6
Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls van de Groene Omgeving (buitengebied) van de gemeente Deventer. Deze meerwaarde vertaalt zich in:
 
De totale compensatie
  • Sloop van 2.498,5 m² landschapsontsierende gebouwen, inclusief zwaardere weging vanwege sanering van asbestdaken
  • Beëindigen agrarisch intensief varkensbedrijf
  • Een van de compensatiewoningen wordt kleiner dan is toegestaan. Het bouwvolume van twee woningen wordt gemaximaliseerd met een inhoud van 1.100 m³ inclusief inpandige berging en één woning gemaximaliseerd met een inhoud van 950 m³ inclusief inpandige berging. Cumulatief zorgt dit voor aanzienlijk minder verstening.
  • Landbouwgrond grenzend aan de woningbouwkavels wordt voor een groot gedeelte ingericht voor natuur (extra inspanning). Ca. 0,6 ha. Verbeteren van landschappelijke kwaliteit, investeringen in landschap o.a. door beplanting;.
  • Verhogen waarden biodiversiteit, afname van verhard en bebouwd terrein en inrichten met groenelementen
  • Aanplant van ca. 1.195 m² houtsingel en erfbosje;
  • Stepping stone van 1 grote (padden)poel van ca. 325 m² naar Linderplas
  • Landschappelijke versterking kavelgrenssloot met aanplant van knotwilgen en verbreding sloot zuid- en oostzijde over ca. 860m² en 557 m²;
  • Extensief beheer van het grasland om meer biodiversiteit te versterken.
  • Verwijderen van ongeveer 3.000 m² verhardingen;
  • Herstel doorzichten open coulissen landschap vanaf Bathmenseweg en Harmelinksdijk;
  • Verwijderen van twee bestaande in-/uitritten op de Harmelinksdijk en herstel van de bermen van de uitritten;
  • Aanplant van twee nieuwe bomen in de laanbeplanting van de Harmelinksdijk.
Er is sprake van een kwaliteitsinvestering in het kader van de KGO. Deze kwaliteitsprestaties dragen bij aan de versterking van de gebiedskenmerken. In paragraaf 2.2 is eerder al ingegaan op de concrete maatregelen die worden genomen.
 
Ontwikkelingsruimte
  • Functiewijziging van Agrarisch naar Wonen
  • Toevoegen van 2 woningen van 1.100 m³ en 1 wat kleinere woning van 950 m³, allen zijn inclusief inpandige berging
  • Toevoegen van een hooiberg bij Bathmenseweg 46 en een kleine berging bij Harmelinksdijk 2
  • De bedrijfswoning aan de Harmelinksdijk 2 conform het overgangsrecht bestemmen naar een reguliere woning (ca. 300m³).
Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de extra investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in verhouding staan tot de geboden ontwikkelingsmogelijkheden. Het plan is in overeenstemming met artikel 2.1.6 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
 
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen
  • Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
Toetsing aan artikel 2.2.2
Voorliggende ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van drie compensatiewoningen en het legaliseren van de bestaande bedrijfswoning (correctie op bestemmingsplan Buitengebied). In paragraaf 3.4.4 wordt het initiatief getoetst aan de gemeentelijke woonvisie. Er kan worden geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
 
Artikel 3.2.3.1: Boringsvrije zones
  1. Het is verboden in een boringsvrije zone binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een lozing uit te voeren of een bodemenergiesysteem te installeren, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:
    1. dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep, met uitzondering van de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle.
Toetsing van het initiatief aan artikel 3.2.3.1
Het plangebied ligt in de 'boringsvrije zone Salland Diep' in het kader van de drinkwatervoorziening. In het plangebied is het met name van belang rekening te houden met de ligging in het diepe watervoerende pakket in Salland. Het diepe waterhoudende pakket in Salland bevat water van een uitstekende kwaliteit. Te veel water uit dit pakket onttrekken leidt echter tot het optrekken van de zoet/zout grens in de ondergrond. Onttrekkingen uit dit pakket worden alleen toegestaan voor drinkwater en voor industriële toepassingen met hoogwaardige doelen. Met het oog op deze kenmerken kan er alleen sprake zijn van bodemenergiesystemen in het ondiepe pakket (tot 50 meter diepte). Hierop is een uitzondering mogelijk voor het installeren van een bodemenergiesysteem, indien op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit wordt aangetoond dat de slecht doorlatende laag dieper ligt dan vijftig meter onder het maaiveld en de activiteit wordt uitgevoerd tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen.
 
Op basis van de ligging in de 'boringsvrije zone Salland diep' geldt er een verbod op lozingen en het installeren van een bodemenergiesysteem dieper dan 50 meter onder maaiveld. Daar is in voorliggend plan geen sprake van. De ligging in de 'boringsvrije zone Salland diep' vormt dan ook geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.
 
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de artikelen met betrekking tot boringsvrije zones van de Omgevingsverordening Overijssel . 
3.3.4.2 Ontwikkelingsperspectieven
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart opgenomen, waarin het plangebied indicatief is aangegeven met de rode marker.
 
Afbeelding 3.2: Ontwikkelperspectief plangebied (bron: Provincie Overijssel)
 
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Het betreffen gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • continu en beleefbaar watersysteem.
Toetsing
In voorliggend geval worden landschapsontsierende schuren gesloopt. Met de ontwikkeling wordt door middel van landschappelijk inpassing van de locatie voorzien in een forse versterking van de landschappelijke kenmerken. De ruimtelijke identiteiten worden versterkt. De ontwikkeling heeft geen negatieve effecten op het watersysteem. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
3.3.4.3 Hoe - Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de stedelijke laag gelden ter plaatse van het plangebied geen relevante kenmerken en wordt hierna buiten beschouwing gelaten.
 
De 'Natuurlijke laag'
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. Veen ontwikkelde zich daar, waar het water moeilijk weg kon.
Het plangebied is gelegen in een jong ontginningslandschap en is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' gelegen in het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In Afbeelding 3.3 is dit weergegeven.
 
 
Afbeelding 3.3: Natuurlijke laag plangebied (bron: Provincie Overijssel)
 
'Dekzandvlakte en ruggen'
De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, bijvoorbeeld door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij de inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient het uitgangspunt te zijn. Hiermee is bij de planuitwerking rekening mee gehouden.
 
Toetsing
De gronden in het plangebied zijn in gebruik als agrarisch bedrijfsperceel. De van oorsprong voorkomende 'Natuurlijke laag' is daardoor niet of nauwelijks meer aanwezig. Gezien de aard en omvang van dit plan wordt het effect op de natuurlijke laag beperkt geacht. Het nog aanwezige natuurlijke reliëf wordt met dit plan niet aangetast. Met de landschapsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overstemming is met de uitgangspunten van de 'Natuurlijke laag'.
 
De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gelegen binnen het gebiedstype ‘Jong heide en ontginningslandschap’. In afbeelding 3.4 is dit weergegeven.
 
Afbeelding 3.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap plangebied (bron: Provincie Overijssel)
 
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Daarnaast zijn vanaf 1750 vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost. Dit heeft geresulteerd in grote en kleinere landbouwontginningslandschappen en in landschappen van grote boscomplexen en (nooit ontgonnen) heidevelden, zoals op de Sallandse Heuvelrug. Ten opzichte van omliggend essen en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het ‘inbreidings’landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat. Ook sommige recente heringerichte agrarische landschappen worden tot deze categorie gerekend, omdat van het oorspronkelijke landschap niets meer terug te vinden is.
 
De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door landschappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen.
 
Toetsing
Met het landschappelijk inpassen van het geheel worden de kenmerken van het oorspronkelijke landschap versterkt. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de aanwezige landschapselementen en kenmerken. Bij de inrichting van het 2e erf is gekeken naar de bestaande landschapselementen. Op het erf komt een hoofdgebouw en een ondergeschikt gebouw. Mede door de toevoeging van extra natuur, past de ontwikkeling in het landschap. Daarmee is de ontwikkeling is overstemming met het gestelde in de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap '.
 
De 'Laag van beleving'
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van beleving' aangeduid met het gebiedstype 'Donkerte'. Afbeelding 3.5 betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van beleving'. Het plangebied is hierop met de marker indicatief aangegeven.
 
Afbeelding 3.5: Laag van beleving plangebied (bron: Provincie Overijssel)
 
'Donkerte'
Lichte gebieden geven een beeld van economische dynamiek; zoals de steden en dorpen, de snelwegen, de kassengebieden, attractieparken en grote bedrijventerreinen. De donkere gebieden geven daarentegen een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. Het zijn relatief luwe en dunbevolkte gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden bij ontwikkelingen nog donkerder te maken. De richting van de sturing is gericht op het minimaal toelaten van kunstlicht. Het vereist het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen. Ook de projectering van passages van auto(snel)wegen en regionale wegen speelt daarbij een grote rol vanwege het feit dat op- en afritten veelal leiden tot stedelijke ontwikkelingen.
 
Toetsing
Het plangebied ligt binnen een gebied waarin het aspect 'donkerte' wordt gezien als een kwaliteit. In dit geval is sprake van een afname van kunstlicht . Het agrarische bedrijf met de stallen en schuren wordt immers gestopt. Op het 2e erf ontstaat wel verlichting op een plek waar verlichting nu nog niet aanwezig is. Het kunstlicht wordt beperkt gehouden, de toe te voegen landschapselementen zorgen tevens voor beperken van lichtuitstraling naar de omgeving. De 'Laag van beleving' verzet zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat deze laag niet contrasteert met de voorgenomen ontwikkeling.
3.3.5 Conclusie provinciaal beleid
De ontwikkeling draagt bij aan het provinciaal beleid.
3.3.6 Regionaal woonbeleid
De gemeente in de regio 'West-Overijssel' stemmen nieuwbouwplannen met elkaar af. Deze regio bestaat uit elf gemeenten, namelijk: Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle. Deze gemeenten en de provincie Overijssel hebben in 2014 de Regionale Woonvisie West-Overijssel vastgesteld. Hierin staan de gezamenlijke ambities en een visie op het gebied van wonen voor de regio.
De regionale afstemming bestaat onder meer uit het verdelen van de door de provincie toegestane woningaantallen, waarbij op basis van de woningbehoefte-raming plannen verdeeld worden over de West-Overijsselse gemeenten, en de onderliggende kernen. De kwalitatieve vertaalslag naar onder meer type woningen, prijsklassen en doelgroepen wordt vervolgens op lokaal niveau gemaakt en ook de realisatie is een gemeentelijke activiteit.
 
In 2015 hebben de gemeenten en provincie gezamenlijk een traject doorlopen waarin de gezamenlijke ambities en visie hebben geleid tot woonafspraken op 5 thema's, namelijk: (A) doelgroepen, (B) wonen en zorg, (C) stedelijke vernieuwing, (D) bestaande voorraad en (E) programmeren en zuinig ruimtegebruik.
Binnen de kaders van bestaand beleid en besluiten staan betrokken partijen voor een goede ruimtelijke ordening en gaan partijen samen op zoek naar innovatieve oplossingen en mogelijkheden om ook in de toekomst aan de huisvestingsopgave te kunnen voldoen. Begin 2017 zijn de kwantitatieve afspraken geactualiseerd. Dit heeft geresulteerd in de RWP (Regionale Woonprogrammering) West-Overijssel (2017).
 
Voor Deventer geldt dat het aantal inwoners en huishoudens de afgelopen jaren sterk groeit. Met directe bouwtitels en capaciteit in uitwerkingsplannen voorziet Deventer in circa 75% van de woningvraag de komende tien jaar. Hiermee is in Deventer sprake van onderprogrammering in harde plancapaciteit. Er is dan ook ruimte voor nieuwe initiatieven. Deventer blijft de vraag nauwlettend monitoren, onder andere door middel van een woningmarktanalyse in 2017 en zet in op het matchen van vraag en aanbod. Kwalitatief programmeren is het uitgangspunt voor nieuwe plannen, waarbij het voorzien in een vraag en het leveren van meerwaarde voor de Deventer samenleving centraal staan.
De gemeenten stemmen over het algemeen woningbouwplannen vanaf 25 woningen af met de andere (planrelevante) gemeenten. Opgemerkt wordt dat voor woningbouwplannen binnen de gemeenten Deventer en Zwolle geldt dat woningbouwplannen vanaf 50 woningen moeten worden afgestemd.
 
Toetsing
Binnen voorliggend voornemen worden in aanvulling op de twee bestaande woningen drie woningen gerealiseerd. Hiermee wordt een beperkte bijdrage geleverd aan de aantoonbare woningbouwbehoefte binnen de gemeente. Er is sprake van kwalitatief programmeren, aangezien wordt voorzien in een vraag en een meerwaarde wordt geleverd voor de samenleving.
 
Voorliggend voornemen betreft een kleinschalige ontwikkeling: het aantal gewenste woningen blijft ruimschoots onder het aantal woningen waarbij met de andere gemeenten afstemming moet worden gezocht. Daarnaast wordt, gezien de bestaande onderprogrammering in de gemeente, geconcludeerd dat het in dit plan besloten woningaantal past binnen de regionale woningbouwprogrammering. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het regionale woonbeleid.
3.3.7 Conclusie provinciaal en regionaal beleid
Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met het provinciale en (boven)regionale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Deventer
In het Structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Het Structuurplan Deventer 2025 is echter door allerlei ontwikkelingen binnen en buiten Deventer inmiddels deels verouderd. Daarom is in samenspraak met een groot aantal betrokkenen een Omgevingsvisie gemaakt. In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.
 
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.
Belangrijke uitdagingen zijn:
  • Instellen op de consequenties van klimaatverandering;
  • Planmatig werken aan de klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Bij het toewijzen van functies rekening houden met de druk op ruimte;
  • Meedoen met de ontwikkeling van nieuwe werkwijzen in energieopwekking;
  • Waarborgen en vergroten van de cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische kwaliteit.
Om in te kunnen spelen op de dynamiek van de economie en de (internationale) markt moet er ruimte voor ondernemerschap zijn. Ruimte om waardevast te investeren, te groeien en samen te werken. De opgave is de veerkracht en inventiviteit van de ondernemers optimaal te blijven faciliteren en in te spelen op ontwikkelingen in de markt. Minder regels mogen overigens niet leiden tot onduidelijkheid voor alle betrokken partijen, willekeur of een onzeker vestigingsklimaat.
 
Voor het Buitengebied wordt specifiek het volgende vermeld:
De gemeente Deventer wil het buitengebied leefbaar en toekomstbestendig houden. Daarom wordt ruimte geboden voor verandering, mits dat gebeurt met respect voor de bestaande kwaliteiten van het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap en de stadsrandzone.
Het leggen of verstevigen van schakels in verbindende netwerken tussen stad, dorpen en buitengebied, zoals groen- en waterstructuren, droge en natte ecologische verbindingszones, wandelroutes en recreatieve en utilitaire fietsroutes is van belang. Dit kan voor uiteenlopende aspecten van meerwaarde zijn, zoals het vergroten van de biodiversiteit in het stedelijk gebied (bijenlinten e.d.), het beleefbaar maken van historische en/of landschappelijke lijnen en het stimuleren van inwoners tot meer bewegen.
 
In het buitengebied wordt gestreefd naar een robuuste hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging. Bestaande kwaliteiten worden beschermd en kansen voor het optimaliseren ervan worden benut. Er is bijvoorbeeld ruimte om vrijkomende landbouwgronden niet alleen te gebruiken voor agrarische productievergroting en functieverbreding, maar ook voor het bereiken van doelen op het gebied van natuur- en ecologie (o.a. versterken Natuurnetwerk Nederland) en water (waterretentie, kwaliteit). Grondeigenaren zijn hiervoor in eerste instantie aan zet, de gemeente faciliteert en probeert initiatieven te verbinden.
 
Om leegstand en/of verloedering van het landschap tegen te gaan, kan agrarische bedrijfsbebouwing een nieuwe functie krijgen bijvoorbeeld door andere bedrijvigheid. Gebouwen die het landschap ontsieren kunnen worden vervangen door één of meer woningen.
 
Toetsing aan de Omgevingsvisie Deventer
De ontwikkeling vindt plaats ten noorden van de kern Lettele in het buitengebied van Deventer. Voorliggend plan gaat uit van het herontwikkelen van een intensieve veehouderij naar een meer passende woonfunctie. Het plangebied wordt hiermee voorzien van een duurzame en voor de locatie logische vervolgfunctie. Verloedering van het landschap wordt hiermee tegengegaan.
 
Binnen het plangebied worden drie nieuwe woningen gerealiseerd. De feitelijk bestaande tweede bedrijfswoning wordt met dit plan planologisch geborgd. Het toevoegen van de woningen is beleidsmatig mogelijk. Het voornemen legt geen extra druk op de ruimte, aangezien het plangebied een bestaande bedrijfslocatie is.
 
Binnen het voornemen wordt daarnaast onder meer aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing. Hiermee wordt de landschappelijk kwaliteit van het plangebied versterkt. Door de landschappelijke inpassing van het plangebied in combinatie met de KGO-investeringen wordt een bijdrage geleverd aan een robuustere hoofdstructuur voor natuur en waterberging. Geconcludeerd wordt dat het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.
3.4.2 Kansen uit Buiten
3.4.2.1 Algemeen
In het Sallandse buitengebied verandert er veel. Veel agrarische bedrijven stoppen, dit zorgt voor veel leegstaande schuren. Die schuren hebben vaak ook nog asbestdaken. De leegstand en de asbestopgave vormen een aanzienlijk probleem, niet alleen voor de eigenaren, maar ook voor de leefbaarheid van het Sallandse buitengebied. De provincie Overijssel en de gemeente Deventer willen dit probleem aanpakken en omkeren naar een kans. Een kans om de sloop van overtollige schuren, met of zonder asbestdaken, betaalbaar te houden. En een kans om de kwaliteit en leefbaarheid van het buitengebied te vergroten.
Deze kansen worden gecreëerd door leegstaande gebouwen te vervangen door nieuwbouw met een woon- of andere passende functie. Met de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) biedt de provincie daarvoor een kader. En met aanpassingen in het beleid schept de gemeente binnen dat kader kansen. Zo geeft de gemeente Deventer nog meer ruimte aan initiatieven. Tegelijk gaat de kwaliteit van het buitengebied en de leefomgeving er stevig op vooruit.
 
De oude Rood-voor-Rood-regeling heeft al veel voorbeelden opgeleverd van gerestaureerde boerderijen, van nieuwe woningen of schuren en van nieuw ingerichte erven. In haar oude vorm had deze regeling echter ook beperkingen. Daardoor bleven plannen soms steken. De gemeente Deventer borduurt nu voort op de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving door de bestaande regelingen in een nieuw jasje te steken, 'Kansen uit Buiten'.
3.4.2.2 Maatwerk naast regelingen
Met de Rood-voor-Rood-regelingen 'Woning voor schuur' en 'Schuur voor schuur' ontstaan meer mogelijkheden om te slopen en/of bouwen. Met de regelingen kunnen sloop en bouw tegen elkaar worden uitgeruild. De Sloopbank brengt daarvoor vraag en aanbod samen. In gevallen komt het voor dat de plannen niet (helemaal) binnen deze twee regelingen of de regeling voor Vrijkomende Agrarische Bedrijfsbebouwing (VAB) in het bestemmingsplan Buitengebied Deventer passen. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) maakt ook dit soort plannen mogelijk. De gemeente beoordeelt afzonderlijk en per plan of er voldoende wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dit is maatwerk.
De KGO is in feite het kader voor meer ruimtelijke kwaliteit en voor investeringen daarin. Er gelden twee voorwaarden voor sloop- en bouwplannen: ze moeten passen in het Sallandse landschap en bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente Deventer. Op die manier wordt het buitengebied mooier, leefbaarder en gezonder.
 
3.4.2.3 Woning voor schuur
In beginsel dient 850 m² aan voormalige agrarische bebouwing (of 700 m² aan bebouwing met asbestdaken) te worden gesloopt om de bouw van één compensatiewoning te verantwoorden. In beginsel dient de compensatiewoning te worden gerealiseerd op de slooplocatie. De compensatiewoning is maximaal 750 m³ groot en bij de compensatiewoning mag in beginsel maximaal 100 m² aan bijgebouwen worden gebouwd.
3.4.2.4 Toetsing
In dit geval wordt in het plangebied 2.498,5 m2 aan voormalige agrarische schuren gesloopt. Een groot deel van de te slopen schuren zijn asbesthoudend. Met de toepassing van de regeling 'woning voor schuur' kunnen ter plaatse drie compensatiewoningen worden gerealiseerd. Deze woning mag een inhoudsmaat hebben van maximaal 750 m³ en bij de woning mag maximaal 100 m² aan bijgebouwen worden gebouwd.
Door middel van een maatwerkoplossing, ziet het voornemen ter plaatse niet toe op de bouw van een 'standaard' compensatiewoning met een 'standaard' oppervlak aan bijgebouwen. In dit geval worden bij de compensatiewoningen geen bijgebouwen mogelijk gemaakt. In dergelijke situaties schrijft het 'woning voor schuur' beleid voor dat de woning een maximale inhoud mag krijgen van 1.100 m3.
Het voorgenomen plan is verder uitgewerkt op basis van de regeling 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO). Er is sprake van een kwaliteitsinvestering in het kader van de KGO. De te nemen maatregelen worden vermeld in paragraaf 2.2.3. Deze kwaliteitsprestaties dragen bij aan de versterking van de gebiedskenmerken.
 
Het voorgenomen plan sluit hiermee ook aan op de uitgangspunten van de gemeente Deventer en wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente Deventer. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de extra investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in verhouding staan tot de geboden ontwikkelingsmogelijkheden.
 
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat voorliggend plan in overeenstemming is met de 'Kansen uit Buiten'.
3.4.3 Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de Landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland. In het LOP valt het plangebied in het landschapstype ‘Dekzandruggen’.
 
Dekzandruggen
De visueel-ruimtelijke kwaliteiten van de hogere gronden zijn voor een belangrijk deel gelegen in de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen (essen) en open ruimtes ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van besloten tot half open landschap, ook wel kampen- of hoevenlandschap genoemd.
De historische ensembles die in het gebied voorkomen zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Op een aantal plaatsen is de link tussen de hogere ruggen en de lagere delen heel karakteristiek: bij de grotere essen bij Bathmen, Averlo en het landgoederenlandschap bij Diepenveen en Heino.
Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten. Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd.
Voor het dekzandruggen-landschap gelden de volgende landschappelijke karakteristieken:
  • Rug verdicht met landschapselementen als bosjes, landgoederen, houtwallen, hagen, singels en solitaire bomen (soorten van de hogere gronden zoals eik, beuk);
  • Afwisseling van verdichte en open ruimtes; verrassende doorkijkjes;
  • Essen onbeplant, omzoomd met houtwallen;
  • Perceelsscheidingen worden minimaal en terughoudend toegepast, aansluitend aan open karakter;
  • Wegen veelal kronkelend, zich voegend naar de erven, soms over erf;
  • Wegen beplant, essen zoveel mogelijk onbeplant, tenzij er sprake is van doorgaande historische structuren;
  • Doorgaande structuren (weg/kanaal) passen zich aan omgeving aan.
  • Erven langs rand van de es, grote dakvlakken tegen groene achtergrond;
  • Knooperven;
  • Erven gaan vloeiend over in landschap (geen strakke erfgrenzen);
  • Zandwegen;
  • Kleinschalige grillige blokverkaveling deels omzoomd met houtwallen;
  • Reliëf door essen en kampen, soms in de vorm van een steilrand.
Toetsing aan Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
Het plangebied wordt landschappelijk ingepast conform de aanwezige gebiedskenmerken, waaronder de ligging in dekzandruggen-landschap. De uit te voeren maatregelen worden weergegeven op het erfinrichtingsplan dat als bijlage 2 onderdeel uitmaakt van de plantoelichting . In het plangebied worden diverse landschapselementen toegevoegd. Daarbij is sprake van het behouden en herstellen van doorkijken in het landschap. Perceelsscheidingen worden minimaal en terughoudend toegepast, aansluitend aan open karakter. De erven gaan door toepassing van landschapselementen vloeiend over in het landschap. Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling past binnen de van toepassing zijnde gebiedskenmerken conform het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).
3.4.4 Woonvisie Deventer (2018)
In de Woonvisie Deventer 2018 'Meer dan geWOON' heeft de gemeente Deventer de drie volgende centrale ambities vastgelegd:
  1. Vitale stad aan de IJssel: werken aan een vitale gemeente met stedelijke voorzieningen, waar mensen goed kunnen wonen, leven en beleven en met voldoende draagkracht voor de sociaal-maatschappelijke opgaven en voorzieningen. Inzetten op economische ontwikkelingsduurzaamheid en versterking van de arbeidsmarkt en het vestigingsklimaat.
  2. Ongedeeld en inclusief: de wens om een samenleving te zijn waarin iedereen meetelt en mensen omzien naar elkaar, een samenleving waarin generaties met elkaar verbonden zijn. Uitgangspunt is een gemengde bevolkingssamenstelling op wijk- en dorpsniveau met bijpassend gevarieerd woningaanbod. De beschikbaarheid en spreiding van voldoende betaalbare woningen is daarin een belangrijke opgave. Elke woningbouwontwikkeling draagt bij aan de ongedeelde en inclusieve samenleving.
  3. Duurzaam en toekomstbestendig: voorzien in de behoeften van de huidige samenleving zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties in gevaar te brengen. Dit betekent een woningvoorraad die past bij de huidige woonwensen, die voor meerdere generaties geschikt is en die voldoende flexibel is om in te spelen op veranderende woonwensen in de toekomst. Daarbij zijn een duurzame energievoorziening, verduurzaming van woningen en een klimaatbestendige inrichting van de woonomgeving belangrijke opgaven.
De drie centrale ambities zijn uitgewerkt in de vier hoofdopgaven die voor de gehele gemeente gelden:
  1. 'betaalbaar, compleet en divers';
  2. 'goed wonen in wijken en dorpen';
  3. 'duurzaam wonen';
  4. 'vitaliteit en vernieuwing'.
Prognoses laten zien dat Deventer nog zeker twintig jaar groeit. Dat betekent dat er woningen aan de bestaande voorraad toegevoegd moeten worden om te voorzien in voldoende woonruimte. Daarnaast neemt de druk op de woningmarkt toe doordat meer mensen zich van buiten in Deventer vestigen. Deze vraag, met veelal midden en hogere inkomens, wenst de gemeente te faciliteren. Afgesproken met de provincie is dat de komende tien jaar 3.000 woningen worden toegevoegd. Gezien de druk op de woningmarkt en om op korte termijn te voorzien in de behoefte, gaat de gemeente voor de eerste periode van vijf jaar uit van een taakstellend nieuwbouwprogramma van tenminste 350 woningen per jaar. Uitgangspunt is dat de nieuwbouw aansluit bij de vraag. Elke ontwikkeling moet maatwerk zijn en een bijdrage leveren aan de specifieke opgaven op wijk of dorpsniveau.
 
Het plangebied ligt in het buitengebied. De gemeente Deventer accepteert dat in dorpen niet alle woonvormen en voorzieningen zoals in de stad beschikbaar zijn. Wel is het van belang met de ontwikkelruimte die er is, goed aan te sluiten bij de kwalitatieve woonvraag van met name jongeren en ouderen vanuit de kern. De gemeente wil ruimte bieden om in te spelen op deze kwalitatieve woonvraag door het benutten van inbreidingslocaties en hergebruik van bestaande panden in de kernen en transformatie van karakteristieke, leegstaande of leegkomende panden en erven in het buitengebied. De gemeente staat open voor kleinschalige burgerinitiatieven en innovatieve ideeën die met name gericht zijn op betaalbaar wonen voor starters, het langer zelfstandig blijven wonen en de leefbaarheid in de kernen en op het platteland.
 
Toetsing aan de Woonvisie Deventer (2018)
Voorliggende ontwikkeling gaat uit van het realiseren van drie nieuwe vrijstaande woningen en de correctie van de bestaande tweede bedrijfswoning tot weer een volwaardige wooneenheid. Hiermee wordt een bescheiden bijdrage geleverd aan de grote woningbouwopgave waarmee de gemeente Deventer te maken heeft. Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.
3.4.5 Welstandsnota gemeente Deventer (2014) / Beeldkwaliteitsparagraaf
Bij het beoordelen van bouwplannen wordt aan de Welstandsnota getoetst. De 'Welstandsnota gemeente Deventer, welstands- en reclamebeleid' dateert van 1 oktober 2014. Met deze nota wordt het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Deventer beoogd. In de nota heeft de gemeente het kader voor de welstandstoetsing vastgesteld, door middel van criteria waar nieuwe bouwplannen op grond van het aspect 'welstand' (het uiterlijk van het gebouw) aan moeten voldoen.
 
Toetsing
Het beeldkwaliteitsplan is als aanvulling op de welstandsnota ten behoeve van de gewenste woningbouwontwikkeling. Het beeldkwaliteitsplan schetst de voorwaarden waaraan moet worden voldaan ten aanzien van onder andere de vorm, detaillering, materiaalgebruik en algehele architectuur- en bouwrichtlijnen voor de nieuwe woningen. Bij de aanvraag omgevingsvergunning vindt de welstandstoets plaats, bouwplannen kunnen worden getoetst aan het beeldkwaliteitsplan.
3.4.6 Gemeentelijk waterbeleid en regionale samenwerking
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (2015-2020) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda. De wateragenda is een samenwerkingsstructuur waarbij een aantal thema's centraal staan. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:
  • Veilig en klimaatbestendig
  • Milieu en gezondheid
  • Beleving, bewustwording en participatie
Doordat de wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken. De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijk watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan is beschreven hoe de gemeente haar watertaken invult en uitvoert. De gemeentelijke watertaken komen voort uit 3 zorgplichten:
  • Inzameling en transport van stedelijk afvalwater (Wet Milieubeheer)
  • Verwerking van afvloeiend hemelwater (nieuwe Waterwet)
  • De aanpak en het voorkomen van grondwaterproblemen in bebouwd gebied coördineren (nieuwe Waterwet)
Zorgplicht stedelijk afvalwater: Onder de straat liggen door de hele gemeente honderden kilometers leidingen. Hiervoor zijn putten, straatkolken en honderden pompjes aangelegd. Het hele systeem zorgt er voor dat afvalwater bij de rioolwaterzuivering aan de Roland Holstlaan komt. Hier zorgt het waterschap voor de zuivering. Het gezuiverde water komt daarna in de IJssel. De gemeente is verantwoordelijk voor de aanleg en het onderhoud van de riolering.
 
Zorgplicht hemelwater: De nieuwe Waterwet gaat ervan uit dat hemelwater schoon genoeg is om zonder zuiverende voorziening te lozen. De zorgplicht hemelwater legt de verantwoordelijkheid bij de perceelseigenaar om het hemelwater zoveel mogelijk zelf te verwerken. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet zelf het hemelwater kan infiltreren of bergen.
 
Zorgplicht grondwater: Volgens de wetgeving moet de gemeente voor nieuwe situaties structurele grondwaterproblemen voorkomen of beperken, voor zover dit niet onder de verantwoordelijkheid van waterschap of provincie valt. De zorgplicht grondwater benadrukt de verantwoordelijkheid van de perceelseigenaar om maatregelen te nemen die grondwaterproblemen voorkomen. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceel eigenaar niet kan zorgen voor voldoende ontwatering en overtollig grondwater moet afvoeren. De gemeente heeft de leiding als meerdere partijen betrokken zijn bij (dreiging van) een probleem.
 
Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld.
 
Toetsing aan het waterbeleid
In de waterparagraaf wordt onder andere ingegaan op de aspecten hemelwater en afvalwater. In paragraaf 4.3 is het resultaat van de watertoets opgenomen. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het voornemen past binnen het gemeentelijke waterbeleid.
3.4.7 Milieu- en duurzaamheidsbeleid Deventer
Duurzaamheid
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat-en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid "Op weg naar een duurzaam evenwicht" vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan 8 beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit ook op verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
De uitvoeringagenda is de leidraad om in samenspraak met externe partners de doelstelling te realiseren. De sleutel zit in samenwerken, partnerschappen en verbinding leggen met economie, innovatie, arbeidsmarkt, wonen en cultuur. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen zullen we die graag faciliteren, de ruimte geven, daarvoor lobbyen en marketing stimuleren.
 
De lijst 'Aanbevelingen voor duurzaam bouwen op bestemmingsplanniveau' uit de VNG - publicatie 'Bouwstenen voor een duurzame stedenbouw' is voor duurzaamheid een bruikbare 'Checklist' met maatregelen en aanbevelingen, die mogelijk in een plan toegepast kunnen worden. In het kader van duurzaam bouwen verdient een aantal aspecten bij de ontwikkeling van het woongebied bijzondere aandacht.
 
Bouwrijp maken
Bij het bouw- en woonrijp maken wordt zo veel mogelijk met een gesloten grondbalans gewerkt. Uitgangspunt is zo weinig mogelijk grond en zand aan te voeren. Dit ter beperking van de milieubelasting, die met het transport van grond samenhangt.
 
Flexibiliteit en levensloopbestendig bouwen
Door toepassing van een woningbouwsystematiek geënt op flexibel en duurzaam bouwen in combinatie met een consumentgericht ontwikkel- en bouwproces, zullen de te realiseren woningen flexibel zijn ten aanzien van mogelijke woonprogramma's. Door de blijvende flexibiliteit wordt de levensloopbestendigheid van de woningen geoptimaliseerd met een duidelijke toekomstwaarde.
 
Energie
Energiekosten gaan een steeds belangrijkere rol spelen, voor de ontwikkel- en beheerkosten voor vastgoed. Ook de (toekomstige) huizenbezitters en bedrijven zijn zich hiervan bewust en zullen dit laten meewegen. Om energieneutraliteit te bewerkstelligen kunnen onder andere de volgende maatregelen overwogen worden:
  • zoveel mogelijk gebruik maken van passieve zonne-energie (oriëntatie);
  • overweeg het gebruik van actieve zonne-energie;
  • overweeg het gebruik van collectieve warmtelevering;
  • compacte (woning-)ontwerpen;
  • materiaal toepassingen (vernieuwbare materialen).
Na ontwikkeling kan met dit systeem de nieuwbouw ook gecertificeerd worden met een Europese erkenning. De gemeente wil de ontwikkelende partij graag helpen meedenken in dit proces.
In het bestuursakkoord van het college wordt stevig ingezet op duurzaamheid. Zaken als energietransitie, circulaire economie, duurzame mobiliteit, klimaatadaptatie en milieu hebben een nadrukkelijke plek gekregen. De sleutel om de ambities te verwezenlijken zit in samenwerken. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen, faciliteert de gemeente die graag. Waar nodig neemt de gemeente ook zelf het initiatief of schept de juiste voorwaarden.
 
Toetsing aan het milieu- en duurzaamheidsbeleid
Binnen het voornemen wordt op verscheidende manieren bijgedragen aan de gemeentelijke ambitie ten aanzien van duurzaamheid. Zo wordt een agrarisch bedrijfsperceel benut ten behoeve van woonfuncties (omliggende infrastructuur is reeds aanwezig), wordt de gewenste nieuwe bebouwing gasloos uitgevoerd, wordt aandacht besteed aan het aspect water en wordt de hoeveelheid verharding zoveel mogelijk beperkt. Daarnaast wordt bij de bouw zoveel mogelijk gebruik gemaakt van (mits bruikbaar) de materialen afkomstig van de te slopen gebouwen. In paragraaf 4.2.8 wordt nader ingegaan op het aspect duurzaamheid. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het milieu- en duurzaamheidsbeleid Deventer.
3.4.8 Natuurinclusief bouwen
Op 10 juli 2019 is door de raad de motie Natuurinclusief bouwen aangenomen. Bij (nieuw)bouw en renovatie is natuurinclusief bouwen uitgangspunt. De gedachte achter natuurinclusief bouwen is dat gestreefd moet worden dat de nieuwe situatie beter is dan de oude voor wat betreft biodiversiteit. Mogelijke maatregelen zijn onder andere groene daken, schuil en nestgelegenheden voor inheemse dieren en het gebruik van beplanting die kan bijdragen aan verbetering van de biodiversiteit.
 
In dit bestemmingsplan wordt natuurinclusief bouwen door middel van een voorwaardelijke verplichting vastgelegd. Er is een keuze uit verschillende maatregelen die getroffen kunnen worden waarbij een minimum puntenaantal gehaald dient te worden. In bijlage 3a en 3b bij de regels is een concrete invulling gegeven voor NIB maatregelen ten behoeve van deze ontwikkeling.
3.4.9 Conclusie gemeentelijk beleid
Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling in past binnen het gemeentelijk beleid.

4 Randvoorwaarden

4.1 Archeologie / cultuurhistorie en monumenten

4.1.1 Archeologie
4.1.1.1 Wettelijk kader
Op grond van de Erfgoedwet en het Bro is de gemeente verantwoordelijk voor de archeologische monumentenzorg in haar gebied. De gemeente heeft een archeologische zorgplicht en dient in ruimtelijke plannen te borgen dat bij ontwikkelingen die leiden tot grondwerken er voldoende aandacht is voor de aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, kunnen verplicht zijn om archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
4.1.1.2 Situatie plangebied
De archeologische verwachting voor het grondgebied van de gemeente Deventer is gebaseerd op de landschappelijke en bodemkundige context van bekende archeologische vindplaatsen. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het archeologiebeleid van de gemeente Deventer. Dit archeologiebeleid is op 28 januari 2015 door de raad vastgesteld in de vorm van een beleidskaart en een onderbouwing.
 
De archeologische beleidskaart is doorvertaald naar dubbelbestemmingen in bestemmingsplannen. Op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" zijn deze deels voorzien van de van de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 2’ en ‘Waarde – Archeologie 3’.
Voor gronden binnen deze gebieden geldt, dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak van groter dan 500 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
 
De voorgenomen ontwikkeling voorziet ter plaatse van de gronden met een dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 2’ en ‘Waarde - Archeologie – 3' in totaal wel in bodemingrepen groter dan 100 m2. Er wordt niet voorzien in nieuwe bodemingrepen groter dan 500 of 1.000 m2. Een archeologisch onderzoek kan achterwege blijven. De archeologische dubbelbestemming worden bovendien doorvertaald naar voorliggend plan, ter bescherming van eventuele archeologische waarden. Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid.
4.1.2 Cultuurhistorie
4.1.2.1 Wettelijk kader
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten
In het Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
4.1.2.2 Situatie plangebied
In het plangebied of in de directe omgeving zijn geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten aanwezig die mogelijk negatief kunnen worden beïnvloed door de voorliggende ontwikkeling. Wel betreft het in dit geval een karakteristieke hoeve. Deze gebouwen blijven behouden. Daarnaast wordt met de landschappelijke inpassing rekening gehouden met de landschappelijke kenmerken van het plangebied en de omgeving.
4.1.3 Conclusie
Het aspect 'Archeologie en cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor het initiatief.

4.2 Milieuaspecten

Het onderhavige bestemmingsplan is getoetst voor wat betreft de uitvoerbaarheid. Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de volgende milieukundige aspecten van belang:
  • bedrijven en milieuzonering;
  • geur;
  • geluid;
  • bodemkwaliteit;
  • luchtkwaliteit;
  • GGD-richtlijn Veehouderij en gezondheid;
  • externe veiligheid;
  • ecologie;
  • duurzaamheid;
  • vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2.1 Bedrijven en milieuzonering
4.2.1.1 Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.
 
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
4.2.1.2 Gebiedstypen
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
 
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
 
Gelet op de ligging van het plangebied in het buitengebied wordt het de omgeving van het plangebied aangemerkt als een 'rustige woonwijk'. Dit vanwege het feit dat er in de directe omgeving geen sprake is van een sterke menging van functies.
 
Afbeelding 4.1: Richtafstanden VNG Brochure
4.2.1.3 Situatie plangebied
Algemeen
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
  1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De gewenste functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Er is zelf sprake van een verbetering, aangezien een intensieve veehouderij stopt.
 
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.
 
In dit geval worden de woningen binnen het plangebied aangemerkt als milieugevoelige functies. In de omgeving van het plangebied komen (agrarische) bedrijfsbestemmingen voor waar milieubelastende activiteiten zijn toegestaan.
 
Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.2.2 (geur) nader op ingegaan. Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten dan geldt een grootste richtafstand van 50 meter voor geluid. In dit geval bedraagt de afstand tussen de grens van het dichtstbijzijnde agrarische bouwvlak en de uiterlijke situering van een gevel van de dichtstbijzijnde woning in het plangebied tenminste 50 meter. Aan de richtafstand wordt voldaan.
 
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden de omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt, temeer omdat er geen sprake is van nieuwe milieugevoelige functies op een kortere afstand dan nu het geval is.
 
Veehouderij en gezondheid
Het bestemmingsplan kan de gemeente een handvat geven om mogelijke gezondheidsrisico’s van veehouderijen te voorkomen of te beperken. Mogelijke gezondheidsrisico’s moeten worden meegewogen bij de besluitvorming. Maar het is vaak niet mogelijk of redelijk om gezondheidsrisico’s tot nul te reduceren. Bovendien is niet altijd duidelijk welke maatregelen tot vermindering van gezondheidsrisico’s kunnen leiden. Nog lastiger is het om te bepalen hoeveel het gezondheidsrisico afneemt met een specifieke maatregel of maatregelenpakket.
 
Een goede kwalitatieve beoordeling en motivering van het bevoegd gezag is daarom belangrijk. De GGD kan daarbij een adviserende rol spelen. Bij GGD IJsselland is advies gevraagd ten aanzien van gezondheidsaspecten en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het GGD advies is opgenomen in bijlage 3.
 
Gezondheidsrisico's pluimveehouderij
Uit het VGO-onderzoek blijkt een verhoogde kans op acute luchtwegklachten (hoesten, benauwdheid) binnen 250 meter van varkens- en pluimveebedrijven als gevolg van verhoogde concentraties endotoxinen; hiervoor wordt als grenswaarde een concentratie van 30 EU/m3 gehanteerd. Langdurige blootstelling aan endotoxines kan aanleiding zijn tot het ontstaan van chronische bronchitis en een verminderde longfunctie.
 
Uit het endotoxine-toetsingskader blijkt dat de betreffende locatie waarschijnlijk rond de grens van 30 EU/m3 is gelegen, als gevolg van de uitstoot van de nabijgelegen pluimveehouderij (Bathmenseweg 42). Deze pluimveehouderij zou op een afstand van minimaal 158 meter moeten liggen om aan de grens van 30 EU/m3 te kunnen voldoen. Dit is ook ongeveer de afstand van het huidige erf tot de pluimveehouderij, wat betekent dat bewoners kunnen worden blootgesteld aan endotoxines. Dit kan leiden tot luchtwegklachten of verergering van luchtwegklachten.
 
Advies
Het strikt doorvoeren van de afstandsadviezen zou grote delen van het buitengebied in Nederland op slot zetten. Omdat het hier gaat om enkele woningen in het kader van Rood voor Rood, ziet de GGD een beperkte toename van het gezondheidsrisico. Daarom heeft de GGD geen grote bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. Wel is het van belang dat toekomstige bewoners van eventuele gezondheidsrisico’s op de hoogte worden gebracht, zodat zij zelf een persoonlijk afweging kunnen maken. Hierbij dient extra aandacht te worden gegeven aan kwetsbare doelgroepen (jonge kinderen, senioren, mensen met een zwakke gezondheid).
4.2.1.4 Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
4.2.2 Geur
4.2.2.1 Wet geurhinder en veehouderij en Activiteitenbesluit
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit. De Wgv stelt één beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
 
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
De Wgv bevat een regeling (art. 14, lid 2 en 3) voor onder meer voormalige bedrijfswoningen en compensatiewoningen in het kader van bijvoorbeeld rood voor rood. Het tweede lid van artikel 14 luidt:
Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
  • op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;
  • in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en;
  • in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij;
ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
 
Geurnormen
De gemeente Deventer is opgenomen concentratiegebied conform bijlage 1 van de Meststoffenwet. Op basis van de wet geurhinder en veehouderij geldt in het concentratiegebied voor veehouderijen met dieren met vastgestelde geuremissiefactoren op geurgevoelige gebouwen, gelegen buiten de bebouwde kom, voor de voorgrondbelasting een geurnorm van maximaal 14,0 ouE/m3.
4.2.2.2 Situatie plangebied
In voorliggend geval is er sprake van het toevoegen van geurgevoelige objecten, namelijk drie compensatiewoningen. Omdat het in dit geval gaat om een rood voor rood-ontwikkeling geldt de vaste afstand van 50 meter. Gemeten vanaf de uiterste (mogelijke) situering van bedrijfsgebouwen van de omliggende agrarische bedrijven en de gevel van de bestaande woning (dichtstbijzijnde woning ten opzichte van agrarisch bedrijf) wordt in dit geval in alle gevallen voldaan aan deze te houden (vaste) afstand van 50 meter. De locatie Bathmenseweg 44 is de dichtstbij gelegen veehouderij en ligt op een afstand van circa 50 meter van compensatiewoning 1.
 
De voor- en achtergrondbelasting is met V-Stacks vergunningen en een V-Stacks gebied berekening in beeld gebracht. Het geuronderzoek is opgenomen in bijlage 4. De resultaten van de berekeningen geven weer dat ruim onder de gestelde normen wordt gebleven en het plan cumulatief geen onacceptabele bijdrage levert aan de geurbelasting in de omgeving.
 
De ontwikkeling is hiermee in overeenstemming met het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Tenslotte wordt opgemerkt dat omliggende bedrijven reeds al belemmerd worden door bestaande woningen van derden die op kortere afstand van de desbetreffende veehouderijen aanwezig zijn.
4.2.2.3 Conclusie
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
4.2.3 Geluid
4.2.3.1 Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
4.2.3.2 Situatie plangebied
De nieuw te realiseren woningen worden aangemerkt als een nieuw geluidsgevoelig object. Voor de bestaande (bedrijfs)woningen geldt dat op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder geldt dat de geluidbelasting van bestaande woningen niet opnieuw getoetst hoeft te worden bij bestemmingsplanherzieningen. Hieronder valt het omzetten van bedrijfswoningen naar reguliere woningen. Hierna wordt op de aspecten 'industrielawaai', 'railverkeerslawaai' en 'wegverkeerslawaai' nader ingegaan voor wat betreft de compensatiewoningen.
 
Wegverkeerslawaai
De compensatie woningen worden gerealiseerd buiten de geluidzones van de omliggende wegen. Daardoor is geen nader onderzoek noodzakelijk. Er wordt ter plaatse voldaan aan de gestelde grenswaarden. Met deze waarde wordt er voldaan aan de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder. Gelet op vorenstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woning met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai.
 
Industrielawaai
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.
 
Spoorweglawaai
Het plangebied ligt niet in de nabijheid van spoorwegen. Het aspect spoorweglawaai vormt geen belemmering.
4.2.3.3 Conclusie
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
4.2.4 Bodem
4.2.4.1 Algemeen
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
4.2.4.2 Situatie plangebied
In het kader van voorliggend plan heeft Hunneman Milieu-Advies ter plaatse van het plangebied een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Hierna worden de belangrijkste onderzoeksresultaten weergeven. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 5.
 
Onderzoeksresultaten
Het onderzoek is uitgevoerd naar aanleiding van de voorgenomen beëindiging van de huidige activiteiten, bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen en herontwikkeling van de locatie en heeft tot doel het vaststellen van de actuele kwaliteit van de bodem en het grondwater, alsmede het vaststellen van de actuele bodemkwaliteit op asbest.
 
Locatie bestaand erf
Asbestonderzoek
Zintuiglijk zijn in de vaste bodem, geen noemenswaardige bijmengingen met bodemvreemde materialen waargenomen. In de bodem is zintuiglijk geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. In de actuele contactzone binnen RE-01 t/m RE-03 [0,0~0,5 m-mv] is, in de fractie > 0,5 mm en < 20 mm, analytisch geen gewogen asbest aangetoond boven de bepalingsgrens. In de fractie e > 0,5 mm en < 20 mm, analytisch geen gewogen asbest aangetoond boven de bepalingsgrens. In de fractie <0,5 mm zijn geen vrije vezels aangetroffen.
 
Vaste bodem en grondwater
Zintuiglijk zijn geen oliecomponenten waargenomen. Analytisch zijn in de vaste bodem, ter plaatse van de voormalige bovengrondse HBO-tank (boring 5 en 20), geen verhoogde gehalten aan oliecomponenten aangetoond. Analytisch zijn in de mengmonsters van de bovengrond (MM-01 t/m MM-03), met uitzondering van licht verhoogde gehalten aan kwik, PAK en PCB’s in MM-03, geen gehalten aangetoond boven de achtergrondwaarden. De in MM-03 licht verhoogd aangetoonde gehalten overschrijden de achtergrondwaarden maar blijven beneden de tussenwaarden. Analytisch zijn in de mengmonsters van de ondergrond (MM-04 en MM-05), van de geanalyseerde parameters, geen gehalten aangetoond boven de achtergrondwaarden. In het grondwater uit peilbuis 9 zijn licht verhoogde gehalten aan barium, chroom, cadmium en zink aangetoond. De aangetoonde gehalten overschrijden de streefwaarden maar blijven beneden de tussenwaarden. In het grondwater uit peilbuis 20 zijn geen verhoogde gehalten aan oliecomponenten aangetoond.
In de bodem is zintuiglijk en analytisch geen asbest aangetroffen. Analytisch zijn in de vaste bodem en in het grondwater licht verhoogde gehalten aangetoond. De aangetoonde gehalten vormen geen aanleiding tot nader onderzoek.
 
Locatie twee compensatiewoningen op agrarisch bouwland
Vaste bodem en grondwater
Zintuiglijk zijn in de vaste bodem geen noemenswaardige bijmengingen aan bodemvreemde materialen waargenomen. Zintuiglijk is geen asbestverdacht materiaal op en/of in de bodem aangetroffen. Analytisch zijn in de bovengrondmengmonsters MM-01 en MM-02, met uitzondering van licht verhoogde gehalten aan koper, geen gehalten aangetoond boven de achtergrondwaarden. De verhoogd aangetoonde gehalten aan koper overschrijden de achtergrondwaarde, maar blijven beneden de tussenwaarde. Analytisch zijn in ondergrondmengmonster MM-03, van de geanalyseerde parameters, geen gehalten aangetoond boven de achtergrondwaarden. In het grondwater (peilbuis 6) zijn licht verhoogde gehalten aan zware metalen aangetoond. De aangetoonde gehalten overschrijden de streefwaarden, maar blijven beneden de tussenwaarden.
 
In de bovengrond zijn licht verhoogde gehalten aan koper aangetoond. In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan zware metalen aangetoond. De aangetoonde gehalten vormen geen aanleiding tot nader onderzoek.
 
Op basis van de onderzoeksresultaten is de actuele bodemkwaliteit afdoende vastgelegd en bestaan geen bezwaren voor de voorgenomen beëindiging van de huidige activiteiten, de bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen, en de herontwikkeling van de locatie.
4.2.4.3 Conclusie
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
4.2.5 Luchtkwaliteit
4.2.5.1 Beoordelingskader
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer.
 
Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
 
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
4.2.5.2 Situatie plangebied
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ruimtelijke ontwikkeling, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in de vorige paragraaf ('Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen') kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
4.2.5.3 Conclusie
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
4.2.6 Externe veiligheid
4.2.6.1 Algemeen
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen.
Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
  1. het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  2. de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  3. het Registratiebesluit externe veiligheid;
  4. het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  5. het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).
Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
4.2.6.2 Situatie plangebied
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
 
In afbeelding 4.4 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied weergegeven.
 
Afbeelding 4.4: Plangebied risicokaart (bron: risicokaart.nl)
 
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Wettelijk kader
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rondom buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
 
Het begrip risico wordt in beeld gebracht door middel van twee begrippen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een buisleiding verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het transport van gevaarlijke stoffen door de buisleiding. De hoogte van het GR representeert de kans per jaar per kilometer buisleiding dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de buisleiding in één keer het dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval met een buisleiding.
 
Voor hogedruk aardgasleidingen is sinds 1 mei 2010 het rekenpakket CAROLA beschikbaar voor het berekenen van de externe veiligheidsrisico’s van ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen. Met Gasunie heeft afstemming plaatsgevonden over de voorgenomen werkzaamheden, daaruit is gebleken dat de Gasunie geen belemmeringen ziet ten aanzien van de werkzaamheden. De voorgenomen werkzaamheden voldoen zowel aan de VELIN voorwaarden, alsmede aan de Gasunie veiligheidseisen.
 
In de nabijheid van het plangebied liggen twee hogedruk aardgasleidingen. Onderzocht is of de buisleidingen een belemmering vormen voor de planvorming. De worst case variant is berekend. Tevens is bepaald welke effecten het plan heeft op de hoogte van het groepsrisico van de betreffende buisleidingen. De rapportage is opgenomen in bijlage 6 van de toelichting.
 
Afbeelding 4.5: Invloedsgebied buisleidingen (bron: Carola berekening)
 
Plaatsgebonden risico
Uit de berekening met behulp van het programma CAROLA blijkt dat voor buisleidingen A651-deel 1 en N577-36 deel 1 geen sprake is van een PR10-6 risicocontour ter hoogte van het plangebied. De PR10-6 vormt geen belemmering voor het plan.
 
Berekening hoogte groepsrisico
Omdat het plan is gelegen in zowel de 100% als 1% letaliteitsafstand van de genoemde buisleidingen is met behulp van CAROLA de hoogte van het groepsrisico inzichtelijk gemaakt. De berekeningen zijn uitgevoerd voor zowel de huidige als toekomstige situatie. Als gevolg van het voornemen neemt de personendichtheid binnen het plangebied toe.
 
Afbeelding 4.6: Resultaten CAROLA berekening - groepsrisico
 
Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat het berekende groepsrisico voor buisleiding A651-deel 1 in de huidige situatie zeer laag is, zelfs ruim lager dan 0,1 * OW. De planvorming leidt wel tot een toename van de hoogte van het groepsrisico, echter ook in de toekomstige situatie is het groepsrisico ruim lager dan 0,1 * OW.
In artikel 12 lid 3 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen juncto artikel 8 van de Regeling externe veiligheid buisleidingen is opgenomen wanneer sprake is van het verantwoorden van het groepsrisico. In dit geval is sprake van een beperkte verantwoordingsplicht.
 
Door de Veiligheidsregio is geadviseerd om bij het ontwerp van het erf en de woningen rekening te houden met voldoende vluchtmogelijkheden en toekomstige bewoners te informeren over de mogelijke risico’s die wonen nabij een gasleiding met zich mee brengt. Gezien de resultaten van de CAROLA berekening vormt de ligging van de gasleidingen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen binnen het plangebied.
4.2.6.3 Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving omtrent externe veiligheid.
4.2.7 Ecologie
4.2.7.1 Algemeen
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
4.2.7.2 Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
 
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Sallandse Heuvelrug' bevindt zich in dit geval op 7 kilometer afstand van het plangebied. Natura 2000 gebied Boetelerveld bevindt zich op 8,1 kilometer afstand en Natura 2000 gebied ‘Rijntakken’ (Uiterwaarden IJssel) bevindt zich op 8,9 kilometer afstand.
Ten aanzien van de effecten op Natura 2000-gebieden als gevolg van de aanlegfase (slopen en bouwen) van deze ontwikkeling wordt opgemerkt dat significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. De sloop- en bouwwerkzaamheden vinden op (zeer) ruime afstand van Natura 2000-gebieden (minimaal 7 kilometer) plaats. Het gaat om zeer tijdelijke en zeer kleinschalige (aanleg)werkzaamheden. Dit leidt niet tot aantasting van de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden.
 
In het kader van de aanleg- en gebruiksfase is volledigheidshalve een stikstofonderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage 7 bij deze toelichting. Uit de berekeningen is naar voren gekomen dat er geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden als gevolg van de gebruiksfase.
Tot slot wordt opgemerkt dat in dit geval de intensieve veehouderij stopt. De stikstofdepositie als gevolg de agrarische bedrijfsactiviteiten komt daarmee te vervallen. Significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten.
 
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De locatie ligt niet binnen concreet begrensd NNN. Gezien de ligging en de aard en omvang van de ontwikkeling (onder meer natuurontwikkeling) wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Ten slotte wordt opgemerkt dat het plangebied niet binnen de Groene Ontwikkelingszone (GO) ligt.
4.2.7.3 Soortenbescherming
De aanwezigheid van veel verschillende planten- en dierensoorten in voldoende aantallen en in ecologisch gezonde natuurgebieden, zorgt ervoor dat de natuur tegen een stootje kan. Sommige plantensoorten en diersoorten, zoals vleermuizen, gierzwaluwen, steenuilen en huismussen, zijn kwetsbaar. In een dichtbevolkt land als Nederland is een goede bescherming van de aanwezige natuur dan ook belangrijk. Wanneer het met de natuur goed gaat, kunnen economische en andere maatschappelijke activiteiten meer ruimte worden geboden.
Met het onderdeel soortenbescherming in de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermt de provincie de planten- en diersoorten die in het wild voorkomen. Alle vogels en ruim 230 planten- en diersoorten vallen onder de bescherming van deze wet, met als doel de biodiversiteit te bevorderen. In de wet is een aantal verboden opgenomen. Zo is het bijvoorbeeld verboden om beschermde dieren opzettelijk te doden, te verstoren of te verjagen of om voortplantingsplaatsen en rustplaatsen te beschadigen of te vernielen. In bepaalde situaties is het mogelijk deze verboden te overtreden, maar daarvoor is dan wel een vrijstelling of een ontheffing nodig.
 
Zorgplicht: Of dieren en planten nu beschermde soorten zijn of niet, de Wnb schrijft voor dat we nadelige gevolgen voor planten en dieren moeten voorkomen. Er moet dus zorgvuldig worden omgegaan met onze omgeving. Deze zogenoemde zorgplicht geldt voor iedereen.
 
In dit geval is door Ecogroen een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna wordt nader ingegaan op de belangrijkste onderzoeksresultaten. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar bijlage 8 bij deze toelichting.
 
Onderzoeksresultaten
In het plangebied zijn potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Uit het nader onderzoek naar vleermuizen is gebleken dat er geen verblijfplaatsen aanwezig zijn in de te slopen bebouwing. Wel is een kraamverblijf en aanwijzingen van een paarverblijf in het woonhuis aangetroffen van gewone dwergvleermuis. Het woonhuis wordt niet gesloopt. Verder worden groenstructuren langs (buiten) het plangebied gebruikt als foerageergebied en vliegroute door vleermuizen.
In het plangebied ontbreken geschikte plekken voor jaarrond beschermde nesten van vogels. Wel is grenzend aan het plangebied een territorium van steenuil en zijn nestplekken van huismus. In het plangebied zijn geen groeiplaatsen van beschermde flora aangetroffen. Ook zijn geen voortplantings- of andere vaste verblijfplaatsen van beschermde grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen of ongewervelden aangetroffen of te verwachten, uitgezonderd de soorten waarvoor een vrijstelling van ontheffingsplicht geldt in de provincie Overijssel.
De bevindingen vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen plan.
4.2.7.4 Conclusie
Het aspect 'ecologie' (beschermde soorten) vormt geen belemmering vormt de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan. Het plan voorziet in het toevoegen van extra natuur.
4.2.8 Duurzaamheid
4.2.8.1 Algemeen
Duurzaamheidthema's zoals energie- en waterbesparing, aandacht voor langzaam verkeer en groenvoorzieningen, zuinig grondstoffengebruik, efficiënt ruimtegebruik en duurzaam bouwen, zullen met name bij nieuwbouwplannen en herinrichting een belangrijke plaats toegekend krijgen.
Ontwikkeling van duurzaamheid past in de ontwikkeling die het duurzaamheidsdenken nu ook landelijk doormaakt en waarbij ook steeds meer de eisen als negatieve prikkel omgezet worden in een positieve benadering in de vorm van wijzen op de kwaliteit van het gebouw, op (woon-)comfort, het binnenmilieu in het algemeen, op gezond wonen en leven. In het Milieubeleidsplan 2003-2008 presenteert de gemeente Deventer haar ambitie op het gebied van duurzaam bouwen en energiebeleid.
 
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat- en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid 'Op weg naar een duurzaam evenwicht' vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan 8 beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit, ook op verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
4.2.8.2 Situatie plangebied
De nieuwe woningen worden conform het Bouwbesluit gebouwd en is daarmee per definitie duurzaam(er). Daarbij worden de nieuwe woningen gasloos uitgevoerd. In/nabij de woningen worden daarnaast de mogelijkheid gecreëerd voor het aanleggen van laadpunten voor elektrische auto's.
4.2.8.3 Conclusie
Geconcludeerd wordt dat in voorliggend plan voldoende aandacht is besteed aan het aspect 'duurzaamheid'.
4.2.9 Vormvrije m.e.r.-beoordeling
4.2.9.1 Kader
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale ruimtelijke afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan): Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3): Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van het Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4): Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
 
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
 
De voorgenomen ontwikkeling is niet als activiteit opgenomen in de C-lijst van het Besluit MER. In de D-lijst is de volgende activiteit opgenomen: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Het realiseren van woningen is in beginsel als een stedelijk ontwikkelingsproject aan te merken, waardoor toetsing aan de drempelwaarden dient plaats te vinden.
De drempelwaarden zijn ten aanzien van de hiervoor genoemde activiteit als volgt:
  1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen, of
  3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
4.2.9.2 Situatie plangebied
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat in het kader van voorliggend plan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
 
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
 
Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is en wordt tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-beoordeling.

4.3 Waterhuishouding

4.3.1 Vigerend beleid
4.3.1.1 Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
4.3.1.2 Rijksbeleid
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
4.3.1.3 Provinciaal beleid
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
4.3.1.4 Waterschap Drents Overijsselse Delta
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Drents Overijsselse Delta heeft het waterbeheerplan 2022-2027 opgesteld. Hierin aangegeven hoe uitvoering wordt gegeven de wettelijke waterschaptaken als zorgen:
  • Een goede bescherming tegen hoog water;
  • Een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • Het zuiveren van afvalwater.
4.3.1.5 Gemeentelijk rioleringsplan 2022-2026
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (2022-2026) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de Wateragenda. De Wateragenda is een samenwerkingsstructuur waarbij een aantal thema's centraal staat. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:
  • Veilig en klimaatbestendig;
  • Milieu en gezondheid;
  • Beleving, bewustwording en participatie.
Doordat de Wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken. De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijk watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. Uitwerking van dit principe is de borging van hemelwaterhergebruik/-infiltratie/- buffering op eigen terrein. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan is beschreven hoe de gemeente haar watertaken invult en uitvoert. De gemeentelijke watertaken komen voort uit drie zorgplichten:
  • Inzameling en transport van stedelijk afvalwater (Wet Milieubeheer).
  • Verwerking van afvloeiend hemelwater (nieuwe Waterwet).
  • De aanpak en het voorkomen van grondwaterproblemen in bebouwd gebied coördineren (nieuwe Waterwet).
Zorgplicht stedelijk afvalwater
Onder de straat liggen door de hele gemeente honderden kilometers leidingen. Hiervoor zijn putten, straatkolken en honderden pompjes aangelegd. Het hele systeem zorgt er voor dat afvalwater bij de rioolwaterzuivering aan de Roland Holstlaan komt. Hier zorgt het waterschap voor de zuivering. Het gezuiverde water komt daarna in de IJssel. De gemeente is verantwoordelijk voor de aanleg en het onderhoud van de riolering.
 
Zorgplicht hemelwater
De Waterwet gaat ervan uit dat hemelwater schoon genoeg is om zonder zuiverende voorziening te lozen. De zorgplicht hemelwater legt de verantwoordelijkheid bij de perceeleigenaar om het hemelwater zoveel mogelijk zelf te verwerken. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceeleigenaar niet zelf het hemelwater kan infiltreren of bergen.
 
Zorgplicht grondwater
Volgens de wetgeving moet de gemeente voor nieuwe situaties structurele grondwaterproblemen voorkomen of beperken, voor zover dit niet onder de verantwoordelijkheid van waterschap of provincie valt. De zorgplicht grondwater benadrukt de verantwoordelijkheid van de perceeleigenaar om maatregelen te nemen die grondwaterproblemen voorkomen. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceeleigenaar niet kan zorgen voor voldoende ontwatering en overtollig grondwater moet afvoeren. De gemeente heeft de leiding als meerdere partijen betrokken zijn bij (dreiging van) een probleem.
 
Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld.
4.3.2 Waterparagraaf
4.3.2.1 Algemeen
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
4.3.2.2 Watertoetsproces
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets van toepassing is. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding in ruimtelijke zin. Binnen het bestemmingsplan worden feitelijk drie wooneenheden toegevoegd. Het verharde oppervlak neemt af. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.
Het volledige watertoetsresultaat is opgenomen als bijlage 9 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten van het plan.
4.3.2.3 Oppervlaktewater
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Het plan voorziet niet in de aanleg van nieuw oppervlaktewater.
4.3.2.4 Hemelwater
Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater bij het afvoeren van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromen hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Aan de hand van de bodemopbouw is af te leiden of de grond geschikt is voor infiltratie. De bodem bestaat ter plaatse uit zwak tot matig ziltig zand, daarbij is een redelijke tot hoge infiltratiecapaciteit te verwachten. Infiltratievoorzieningen voor hemelwater zijn naar alle waarschijnlijkheid goed toe te passen.
 
De gemeente Deventer heeft beleid op het gebied van hemelwater. In de Verordening Fysieke leefomgeving is opgenomen aan welke voorwaarden dient te worden voldaan.
  • De eigenaar van het perceel waar sprake is van transformatie, verbouw of (vervangende) nieuwbouw van bouwwerken met een oppervlakte van minimaal 20 m², is verplicht op eigen terrein een hemelwaterberging aan te brengen waarbij het volgende geldt:
  • De hemelwaterberging dient uiterlijk 10 weken na het gereedkomen van het bouwwerk gerealiseerd te zijn en moeten blijvend in stand gehouden worden.
  • Het geborgen hemelwater wordt hergebruikt en/of geïnfiltreerd in de ondergrond.
  • De minimale capaciteit van de hemelwaterberging is 20 mm per m2 bebouwd oppervlak.
  • De hemelwaterberging wordt zo ontworpen en in stand gehouden dat deze binnen 24 uur na een regenbui weer volledig beschikbaar is.
Binnen het plangebied is voldoende ruimte voor infiltratie van hemelwater in de bodem aanwezig. Het plangebied wordt ingericht conform de voorwaarden zoals gesteld in de Verordening Fysieke leefomgeving.
4.3.2.5 Afvalwater
Het rioleringssysteem grenzend aan het plangebied bestaat uit een drukrioleringssysteem met een beperkte capaciteit waarop alleen afvalwater van huishoudelijke aard of bedrijfsafvalwater (bijvoorbeeld wasplaatsen) mag worden aangesloten als de capaciteit van het stelsel dit toelaat. Op het drukrioleringssysteem mag geen drainage of regenwater worden aangesloten, omdat het rioleringssysteem daar niet op is berekend. De nieuwe woningen worden aangesloten op het gemeentelijke afvalriool van de gemeente Deventer. In het buitengebied van Deventer is geen sprake van gemengd riool, zodat alleen afvalwater op het riool geloosd kan worden.
4.3.3 Overstromingsrisicoparagraaf
Door klimaatveranderingen moet meer rekening worden gehouden met de gevolgen van een overstroming. Inzet is het voorkomen van slachtoffers (rampenbeheersing) en van economische schade (gevolgenbeperking). Omdat het plangebied is gelegen buiten de dijktrajecten is een overstromingsrisicoparagraaf niet noodzakelijk. Daarnaast ligt het plangebied niet in een gebied dat op basis van de Omgevingsvisie Overijssel is aangewezen als overstroombaar gebied.
4.3.4 Conclusie
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend voornemen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Algemeen
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'.
Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
 
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
4.4.2 Uitgangspunten
Op basis van voorliggend plan in relatie tot het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voor de berekening van zowel de parkeerbehoefte als van de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
  • Stedelijkheidsgraad: 'sterk stedelijk' (CBS Statline);
  • Gebiedsindeling: 'buitengebied';
  • Woningtypen: 'koop, vrijstaand', 'koop, twee onder-één-kap'.
4.4.3 Parkeren
Voorliggend plan gaat uit van de realisatie van de realisatie van drie vrijstaande woningen. Op basis van de gemeentelijke parkeernota geldt voor deze woningen de volgende gemiddelde parkeerbehoefte (inclusief bezoekersparkeren):
  • 'koop, vrijstaand': 2,4 parkeerplaatsen per woning.
Het plangebied wordt dusdanig ingericht dat per woning ruimschoots kan worden voldaan aan de geldende parkeernorm. Zie hiervoor ook het inrichtingsplan dat als bijlage 2 bij deze toelichting is gevoegd.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'parkeren' en er ter plaatse kan worden voorzien in de verwachte parkeerbehoefte.
4.4.4 Verkeer
Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor deze woningen gemiddeld de volgende verkeersgeneratie:
  • 'koop, vrijstaand': 8,2 verkeersbewegingen per woning.
Opgemerkt wordt dat dit aantal per saldo vanuit planologisch oogpunt nog minder zal zijn, aangezien een agrarisch bedrijf ter plaatse wordt wegbestemd. De woningen worden ontsloten via de uitritten aan de Harmelinksdijk. Hierbij is ter plaatse sprake van overzichtelijke en verkeersveilige ontsluitingsmogelijkheden, waarbij doorstromingsproblemen of verkeersonveilige situaties niet voorkomen.
4.4.5 Conclusie
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer' en er ter plaatse als gevolg van het voornemen geen sprake zal zijn van belemmeringen ten aanzien van dit aspect.

5 Juridische aspecten en planverantwoording

5.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

5.2 Planopzet

5.2.1 Algemeen
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen. De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
 
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
  1. Inleidende regels;
  2. Bestemmingsregels;
  3. Algemene regels;
  4. Overgangs- en slotregels.
5.2.2 Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen. Hierin zijn twee artikelen opgenomen Artikel 1 Begrippen en Artikel 2 Wijze van Meten. Deze regels dienen ter verduidelijking van de in de andere regels opgenomen begrippen en op welke manier gemeten dient te worden.
5.2.3 Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemmingen. De onderstaande bestemmingen maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
 
Enkelbestemmingen
 
Artikel 3 Agrarisch met waarden – Landschapswaarden
Aan de gronden tussen de woonerven is deze bestemming toegekend. Deze gronden zijn in gebruik als weiland. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf alsmede voor behoud, versterking en ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komt in het reliëf, de kleinschaligheid, de openheid en de beplantingselementen (houtsingels en houtwallen). Als ook voor de uitvoering en instandhouding van de maatregelen, conform de inrichtingsplannen en maatregelen in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
 
Artikel 4 Natuur
Aan een deel van de gronden behorende bij het voormalig agrarisch perceel nabij de twee compensatiewoningen is deze bestemming toegekend. Dit in het kader van Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Ter plaatse van de gronden met de bestemming Natuur zijn geen bouwwerken toegestaan.
 
Artikel 5 Wonen
De gronden ter plaatse van het bestaande woonerven zijn bestemd tot 'Wonen'. Het gaat om de gronden van de woonerven met de twee bestaande woningen en de drie compensatiewoningen.
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen, daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis, hobbymatige agrarische of natuurgerichte activiteiten, bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, paardenbakken, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Daarnaast ook voor de uitvoering en instandhouding van de maatregelen, conform de inrichtingsplannen en maatregelen in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
 
Gebouwen, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen uitsluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd. Per bouwvlak mag één woning worden gebouwd.
 
Ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' zijn de vrijstaande bijgebouwen bij Bathmenseweg 46 en Harmelinksdijk 2 toegestaan. De nieuwe woningen krijgen een grotere inhoud vanwege het geïntegreerde bijgebouw.
Ter plaatse van de karakteristieke boerderij Bathmenseweg 46 is de aanduiding 'karakteristiek' opgenomen. Dit gebouw dient in de huidige vorm behouden te blijven. Nieuwbouw of herbouw is hier niet toegestaan. Dit is vastgelegd om te regelen dat als het dit gebouw gesloopt wordt niet een nieuw 'standaard' bijgebouw mag worden gebouwd. Dat doet immers afbreuk aan de landschappelijke inpassing.
 
Gronden en bouwwerken mogen slechts worden gebruikt en/of gebouwd indien wordt voldaan aan de voorwaardelijke verplichting voor de landschappelijke inpassing. Verder is een voorwaardelijke verlichting opgenomen voor het natuurinclusief bouwen van de woningen en het behoud van waardevolle bomen.
In de specifieke gebruiksregels zijn daarnaast meerdere voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Zo zijn er sloopverplichtingen en voorwaardelijke verplichtingen voor de landschappelijke inpassing en natuurinclusief bouwen.
 
Dubbelbestemmingen
 
Artikel 6 Leiding – Gas 1
De voor 'Leiding - Gas - 1' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een aardgastransportleiding met een diameter van ten minste 159 mm, ten hoogste 324 mm en een druk van ten hoogste 40 bar. Voor deze gronden gelden specifieke bouw- en gebruiksregels.
 
Artikel 7 Leiding - Water
De voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor een watertransportleiding. Voor deze gronden gelden specifieke bouw- en gebruiksregels.
 
Artikel 8 Waarde Archeologie 2
Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
 
Artikel 9 Waarde Archeologie 3
Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
 
5.2.4 Hoofdstuk 3: Algemene regels
De algemene regels omvatten een aantal algemene en aanvullende regels die van toepassing zijn op de gronden behorende bij het onderhavige plangebied. Vanwege het algemene karakter van deze planregels zijn deze opgenomen in dit algemene hoofdstuk.
 
Artikel 10 Antidubbeltelregel
Door wijziging in de begrenzing van het bouwperceel zouden regelingen die aan het bouwperceel zijn verbonden, kunnen worden ontdoken. De anti-dubbeltelregel verhindert dat.
 
Artikel 11 Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bouwregels opgenomen ten aanzien van afwijkende maatvoeringen, overschrijding van bouwgrenzen, herbouw van woningen en ondergronds bouwen.
 
Artikel 12 Algemene gebruiksregels
In deze bepaling wordt eveneens vermeld welk gebruik ter plaatse in ieder geval strijdig is. Tevens worden de vereisten aangegeven voor een beroep of bedrijf aan huis en een kleinschalige kinderopvang. Daarnaast wordt aangegeven welke parkeerregels ter plaatse van toepassing zijn.
  
Artikel 13 Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid af te wijken van het plan ten aanzien van en/of ten behoeve van mantelzorg, herbouw van woningen, kleinschalige windturbines en zonnepanelen.
Ten aanzien van de afwijking ten behoeve van zonnepanelen wordt nog het volgende opgemerkt.
De gemeente Deventer hecht grote waarde aan de aspecten 'duurzaamheid' en 'natuurinclusief bouwen'. In dit kader heeft de gemeente een paraplubestemmingsplan vastgesteld. Het paraplubestemmingsplan bevat een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om zonnepanelen bij woningen toe te staan. Deze afwijkingsbevoegdheid is overgenomen in het voorliggende plan. Met deze afwijkingsbevoegdheid kan van alle regels worden afgeweken die aan zonnepanelen in de weg staan mits aan de bijbehorende voorwaarden wordt voldaan.
 
Artikel 14 Algemene wijzigingsregels
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid het bestemmingsplan te wijzigen ten aanzien van en/of ten behoeve van de archeologische dubbelbestemmingen, splitsing van karakteristieke gebouwen groter dan 1.000m² en de herbouw van woningen.
 
Artikel 15 Overige regels
In dit artikel komt de werking van in de planregels genoemde wettelijke regelingen en het in strijd met de bestemming toegelaten gebruik aan de orde.
5.2.5 Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Tenslotte zijn in het laatste hoofdstuk van de planregels de overgangs- en slotregels opgenomen. Ook deze regels hebben een algemeen karakter en zijn op het gehele plangebied van toepassing.
 
Artikel 16 Overgangsregels
Deze bepaling regelt het regime van bebouwing en van gebruik van de grond dat strijdig is met het plan. Strijdigheid met het plan wordt voor zowel bebouwing als gebruik beoordeeld naar het moment waarop het plan in werking treedt.
 
Artikel 17 Slotregel
Hier staat de benaming van dit bestemmingsplan vermeld.
5.2.6 Verantwoording van de regels
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:
  • de bouw van een of meer woningen;
  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met een of meer woningen;
  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1000 m² bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van tenminste 1000 m².
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de exploitatiekosten over de gronden anderszins verzekerd is. Inmiddels is een ministeriële regeling van kracht waarbij wordt gesteld dat indien in het nieuwe bestemmingsplan geen sprake is van nieuwe ontwikkelingen als hiervoor bedoeld maar sprake is van onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan de plankosten op nul gesteld mogen worden.
 
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemers en de gemeente Deventer. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

6.3 Resultaten inspraak

Omwille van een vlotte bestemmingsplanprocedure is gekozen om de voorontwerpfase over te slaan. De mogelijkheid tot het indienen van inspraak wordt hiermee achterwege gelaten. Op grond van artikel 2.1 van de Inspraakverordening kan elk bestuursorgaan zelf beslissen of zij een inspraakronde noodzakelijk vindt of niet. In het onderhavige bestemmingsplan gaat het om een kleinschalige ontwikkeling. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om een zienswijze in te dienen op het ontwerp bestemmingsplan.
De initiatiefnemers hebben in de periode april 2022 – april 2023 voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure de omwonenden meerdere malen geïnformeerd. Tijdens deze gesprekken zijn geen bezwaren naar voren gekomen.

6.4 Resultaten vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken waterschappen en diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De volgende instanties zijn in het kader van het vooroverleg benaderd om een reactie te geven op (delen van) het ontwerp bestemmingsplan.
  • Rijk:
Omtrent het vooroverleg met het Rijk kan gemeld worden dat voor het onderhavige plan geen nationale belangen in het geding zijn.
  • Waterschap Drents Overijsselse Delta:
Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'korte procedure'. De standaard waterparagraaf behorende bij de korte procedure is opgenomen in bijlage 9 bij deze toelichting. Er zijn geen belemmeringen zijn op het gebied van de waterhuishouding.
  • Provincie Overijssel:
Het plan is in het kader van vooroverleg toegestuurd naar Provincie Overijssel. De provincie geeft aan dat het plan in zijn totaliteit een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit oplevert waarbij de mogelijkheid voor de vestiging van een intensieve veehouderij wordt beëindigd. Het plan is daarmee niet in strijd met het provinciaal beleid. Het vooroverleg met de provincie is hiermee afgerond.

6.5 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van donderdag 20 juli 2023 tot en met woensdag 30 augustus 2023 voor een ieder voor zienswijzen ter inzage gelegen. In deze periode is één zienswijze ingediend. De zienswijzennota is opgenomen als bijlage in het vaststellingsbesluit. De gemeenteraad heeft besloten het bestemmingsplan ongewijzigd vast te stellen.