| Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22ab Bettinkdijk 6-6a |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.TAM028-0001 |
Voorliggend TAM-omgevingsplan heeft betrekking op het perceel aan de Bettinkdijk 6 en 6a in het buitengebied van Deventer. Op het perceel bevindt zich een rundveehouderij. Het betreft een karakteristieke boerderij met bijbehorende schuren.
Het besluitgebied heeft op basis van het omgevingsplan van de gemeente Deventer een agrarische functie. Het planvoornemen betreft een splitsing van een karakteristieke boerderij en het in gebruik nemen van het perceel ten behoeve van een paardenhouderij. In het kader van het plan zal een gedeelte van de bestaande schuren worden gesloopt en deels opnieuw worden ingericht voor het huisvesten van paarden. Daarnaast zal er een nieuwe werktuigenberging en een paardenbak worden gerealiseerd op de plek waar nu de kuilvoerplaten zijn gesitueerd. Binnen de agrarische functie van het geldende omgevingsplan van rechtswege is het niet toegestaan om dit voornemen te realiseren.
Om het planvoornemen mogelijk te maken, moet het omgevingsplan van de gemeente Deventer worden gewijzigd. Dit TAM-omgevingsplan zorgt voor de gewenste planologische kaders en toont aan dat het voornemen in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het besluitgebied omvat het agrarisch bedrijfsperceel aan de Bettinkdijk 6 en 6a ten oosten van de kern Bathmen. Het besluitgebied staat kadastraal bekend als Bathmen02, sectie G, nummers 518, 519, 520, 521, 522 en deels 523. In afbeelding 1.1 is de ligging van het besluitgebied weergegeven ten opzichte van Deventer en de (directe) omgeving.
|
| Afbeelding 1.1: Ligging van het besluitgebied ten opzichte van Bathmen en de (directe) omgeving (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
De motivering van dit wijzigingsbesluit bestaat uit 10 hoofdstukken. Na de inleiding volgt in hoofdstuk 2 de planbeschrijving. In hoofdstuk 3 wordt het participatieproces beschreven. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader dat relevant is voor de ontwikkeling beschreven en wordt de ontwikkeling hieraan getoetst.
In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de landschappelijke, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden. In hoofdstuk 6 worden alle andere relevante aspecten van de fysieke leefomgeving behandeld. Hoofdstuk 7 betreft de beperkingsgebieden en hoofdstuk 8 de uitvoerbaarheid. Ten slotte worden in hoofdstuk 9 de juridische aspecten behandeld en in hoofdstuk 10 de artikelsgewijze toelichting.
Het besluitgebied betreft een agrarisch perceel ten oosten van de kern Bathmen en ten zuiden van het buurtschap Loo. Momenteel is het perceel in gebruik ten behoeve van een rundveehouderij. Het agrarisch bedrijfsperceel bestaat uit meerdere schuren en voer- en mestopslagvoorzieningen. In het noordoosten van het perceel is een bedrijfswoning gesitueerd. Langs de oostgrens van het besluitgebied ligt een oprijlaan van circa 150 meter richting de Bettinkdijk. Langs de zuidgrens van het besluitgebied ligt een landweg (het Britspad). Ten zuiden van het bedrijf ligt een klein bosje met verschillende bomen.
De omgeving van het besluitgebied wordt gekarakteriseerd door landbouwgronden en agrarische bedrijven. Verder is er ten noordoosten van het besluitgebied een hondendressuurterrein gesitueerd en is er in het ten noorden gelegen buurtschap Loo met name sprake van woonfuncties.
In afbeelding 2.1 en afbeelding 2.2 is met een luchtfoto en een straatbeeld van de huidige situatie weergegeven. Het besluitgebied is aangegeven met de rode contour.
|
| Afbeelding 2.1: Luchtfoto besluitgebied (Bron: PDOK) |
|
| Afbeelding 2.2: Straatbeeld huidige situatie besluitgebied (Google Maps, mei 2023) |
Het voorliggende plan voorziet in de splitsing van de bestaande bedrijfswoning in twee wooneenheden. Daarnaast wordt de rundveehouderij op het perceel beëindigd en wordt het terrein ingericht voor een paardenhouderij. Ten behoeve van deze nieuwe functie ondergaat het terrein een transformatie tot een moderne en goed uitgeruste paardenhouderij. De aanwezige schuren worden deels gesloopt en deels opnieuw ingericht voor het huisvesten van in totaal 35 paarden, waaronder 9 pony's. Bovendien wordt er op de plek van de huidige kuilvoerplaten een nieuwe werktuigenberging en een paardenbak gerealiseerd.
Hoewel het besluitgebied al een agrarische bestemming heeft, is momenteel slechts één bedrijfswoning toegestaan. Ook moet het bouwblok worden aangepast. Om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren, worden twee delen van schuren nummer 1 en 2 gesloopt (zie afbeelding 2.3), met een totale sloopoppervlakte van 424 m². Door de kapschuur in te korten, wordt de oorspronkelijke voorgevellijn van de boerderij hersteld. Het verwijderen van het tussenlid versterkt het karakter van zowel de boerderij als de schuur. Aan de westzijde wordt een deel van de melkstal en melktankruimte gesloopt, waardoor het zuidelijk gelegen bosje met de oude waterkolk weer verbonden wordt met het erf. Dit vergroot de zichtbaarheid en het karakter van de boerderij en het omliggende erf in het landschap, terwijl ook de woonkwaliteit in de te splitsen boerderij wordt verbeterd.
Aangezien de veehouderij wordt beëindigd, worden ook de verhardingen waarop het veevoer werd gekuild verwijderd. De overgebleven schuren worden omgebouwd voor het houden van paarden. De ontsluiting van het erf blijft daarbij onveranderd.
De bestaande boerderij heeft een voetafdruk van 235 m² en een inhoud van ongeveer 1.200 m³. Voor de splitsing van de karakteristieke boerderij is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, dat als Bijlage 1 is bijgevoegd. De naastgelegen schuur, met een oppervlakte van 150 m², blijft behouden, alleen het tussenlid wordt verwijderd. In de nieuwe situatie zal deze schuur dienen als bijgebouw voor beide (bedrijfs)woningen.
De schuren die behouden blijven worden omgebouwd tot paardenstallen en opslag ruimte. Er zijn tweeendertig paardenboxen gesitueerd in twee schuren. Één schuur is hoofdzakelijk voor voeropslag en ruimte voor gereedschappen en machines. Daarnaast wordt er ten oosten van de bestaande schuren, ter compensatie van de sloopmeters een werktuigenberging gerealiseerd met nog twee paardenboxen.
Afbeelding 2.3: Overzichtstekening bebouwing gewenste situatie (Bron: H. A. Ten Have)
Ten behoeve van het behoud van de landschappelijke waarden is een landschapsplan opgesteld, waarin de landschappelijk gewenste inpassing is uitgewerkt. Dit plan (zie afbeelding 2.4) is als Bijlage 2 opgenomen. Op afbeelding 2.5 zijn de aanzichten van de te splitsen bedrijfswoning opgenomen. Hierna wordt op het plan ingegaan.
Afbeelding 2.4: Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bron: H.A. Ten Have)
Afbeelding 2.5: Aanzichten gewenste situatie bedrijfswoningen (Bron: Marten Ontwerpt)
Paardenbak
Aan de westzijde van het perceel wordt een paardenbak aangelegd met afmetingen van 20x60 meter. De bak wordt omringd door een struweelheg met een hoogte van 200 tot 300 cm. Voor de verlichting worden acht masten met LED-armaturen geplaatst, met een maximale hoogte van 6 meter. De armaturen aan de buitenzijde, richting het landschap, worden afgeschermd om lichtoverlast te minimaliseren. Door de paardenbak in de lengterichting van de gebouwen te situeren, ontstaat een compact erf.
Parkeren bezoekers paardenhouderij
Volgens de parkeernormen van de Gemeente Deventer geldt voor een paardenhouderij een norm van 0,4 parkeerplaats per paardenbox. Het bedrijf beschikt over 34 boxen, waarvan 31 voor externe klanten en 3 voor eigen paarden. Voor externen moeten er dus 31 x 0,4 = 12,4, afgerond 13 parkeerplaatsen beschikbaar zijn op eigen erf. Het plan voorziet in 13 parkeerplaatsen, die extra ruim zijn bemeten om ook andere voertuigen die gebruikelijk zijn in de paardenhouderij te kunnen accommoderen. Hiermee wordt voldaan aan de parkeernorm voor de paardenhouderij.
Landschappelijke Inpassing
Het erf ligt in een oud hoevelandschap en blijft bestemd voor agrarisch gebruik, waarbij het melkveebedrijf wordt omgevormd tot een paardenhouderij. Het erf grenst aan het Britspad en de Bettinkdijk, waar fraaie eikenbomen samen met de boerderij een harmonieus beeld vormen van het Sallandse coulisselandschap. Deze landschappelijke kenmerken blijven behouden en worden op enkele plekken versterkt.
Bomen en Fruitbomen
Alle bestaande bomen op het erf, waaronder drie beschermwaardige bomen, worden behouden. De inrichting van het nieuwe erf houdt rekening met het behoud en de verbetering van de groeiomstandigheden van deze bomen door onder andere verhardingen te verwijderen. Daarnaast worden nieuwe bomen en hoogstam fruitbomen geplant bij de entree en voorzijde van de boerderij, wat bijdraagt aan het versterken van het erfkarakter en de biodiversiteit. De bossages ten zuiden van de Bettinkdijk worden daarnaast behouden en planologisch gewijzigd naar een natuurfunctie.
Haag en Struweelheggen
Rondom de voortuin van de boerderij wordt een beukenhaag aangelegd, terwijl langs de kavelgrens met de Bettinkdijk en rondom de paardenbak struweelheggen worden geplant. Deze heggen versterken het coulisselandschap, bevorderen de biodiversiteit, en verminderen de visuele impact van de paardenbak. Een boerenslootje wordt toegevoegd langs de paardenbak, wat helpt bij de infiltratie van hemelwater en bijdraagt aan de flora en fauna, met name erfvogels.
Het besluitgebied ligt binnen de begrenzing van het "omgevingsplan van de gemeente Deventer". Het tijdelijke deel van het omgevingsplan bestaat uit planologische regels uit bestemmingsplannen, Rijksregels (bruidsschat) en planologische regels uit gemeentelijke verordeningen. Deze paragraaf behandelt de planologische situatie zoals vastgelegd in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de laatste subparagraaf wordt ingegaan op onderdelen van het voornemen die in strijd zijn met het geldend planologisch regime.
Ter plaatse van het besluitgebied geldt in het tijdelijke deel van het omgevingsplan het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening", dat op 1 maart 2017 is vastgesteld door de gemeenteraad van Deventer. Omdat dit bestemmingsplan is opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan wordt nog gesproken over 'bestemmingen' in plaats van 'functies'.
In afbeelding 2.6 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan opgenomen. Het besluitgebied wordt hierop aangeduid met de rode omlijning. Hierna wordt nader ingegaan op de ter plaatse geldende bestemmingen.
|
| Afbeelding 2.6: Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
Het besluitgebied is voorzien van de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden', dubbelbestemmingen 'Archeologie 2' , 'Archeologie 3' en 'Archeologie 4', bouwaanduiding 'karakteristiek', gebiedsaanduiding 'reconstructiewegwetzone - verwevingsgebied' en bouwvlak.
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn voornamelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van deze bestemming worden gebouwd.
Archeologie 2, Archeologie 3, Archeologie 4
De voor 'Waarde - Archeologie 2, 3 en 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Karakteristiek
Panden met de aanduiding 'Karakteristiek' zijn:
In het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' zijn in bijlage 6 voor elk karakteristiek gebouw de specifieke waarden opgenomen. Vandaaruit zijn er aan de woningen binnen het besluitgebied de volgende karakteristieke waarden verbonden:
Reconstructiewetzone - verwevingsgebied
Een gedeelte van het besluitgebied valt onder een reconstructiegebied die gericht is op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten, zoals dat gedeelte dat is aangeduid als verwevingsgebied.
De bruidsschat bestaat uit verschillende onderdelen. Een van de onderdelen die in voorliggend geval relevant is, zijn regels over bouwwerken, open erven en terreinen (afdeling 22.2 van het omgevingsplan). Voorbeelden hiervan zijn regels over het bouwen van bouwwerken (artikel 22.5), aansluiting op distributienet voor elektriciteit (artikel 22.8) en bereikbaarheid voor hulpdiensten (artikel 22.14).
In voorliggend geval zijn de volgende lokale verordeningen relevant: de Verordening fysieke leefomgeving, hemelwaterverordening en het Gemeentelijk Rioleringsprogramma Deventer 2022-2026.
Verordening fysieke leefomgeving
In de Verordening fysieke leefomgeving zijn (onderdelen van) diverse andere verordeningen opgenomen zodat er één verordening ontstaat met regels uit de fysieke leefomgeving die geïntegreerd kan worden in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Voorbeelden zijn de APV, Bouwverordening en de Verordening Bodembescherming. Regels voor wat betreft ondergrondse infrastructuur (hoofdstuk 7) en wegen en water (hoofdstuk 8) komen in Hoofdstuk 6 van deze toelichting nader aan bod.
Hemelwaterverordening
De Verordening fysieke leefomgeving is ten aanzien van het aspect water aangevuld met de hemelwaterverordening. De toevoeging bestaat uit een verbod op het lozen van grond- en hemelwater op het druk- en openbare riool (artikel 8.2.2 en 8.2.3) en een verplichting van waterberging op eigen terrein (artikel 8.2.4). In paragraaf 6.15 van deze toelichting wordt nader ingegaan op deze aspecten.
Gemeentelijk Rioleringsprogramma Deventer 2022-2026
In het Gemeentelijk Rioleringsprogramma (GRP) geeft de gemeente Deventer aan hoe zij omgaat met haar drie zorgplichten voor stedelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater. Vanuit het GRP zijn regels opgesteld in het omgevingsplan. Deze regels zijn opgenomen in de hemelwaterverordening.
Het voornemen voorziet in de spitsing van een bedrijfswoning, waarmee er een extra bedrijfswoning wordt toegevoegd aan de bestaande situatie. Op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" ontbreken echter zowel de bouw- als gebruiksmogelijkheden om dit voornemen mogelijk te maken. Daarnaast wordt het bouwvlak aangepast en wordt de aanduiding 'paardenhouderij' opgelegd. Hiervoor is een wijziging van het omgevingsplan noodzakelijk is. Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet in het gewenste juridische planologisch kader om de voorgenomen ontwikkeling te kunnen realiseren.
Participatie bij het planvormingstraject geeft in een vroegtijdig stadium meer inzicht in de belangen en wensen van betrokken partijen en meer gelegenheid om deze in dat traject mee te wegen. Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van het participatieproces en de wijze waarop er invulling is gegeven aan het toepassen van participatiebeleid van de gemeente Deventer 'Participatie bij Omgevingsvisie, Omgevingsprogramma en Omgevingsplan' (conform art. 10.2 Omgevingsbesluit). Aangegeven wordt hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
De gemeenteraad heeft categorieën van activiteiten aangewezen waarbij participatie vooraf verplicht is. Het gaat hierbij om activiteiten die niet passen in het omgevingsplan. Als initiatiefnemer niet aan participatie heeft gedaan, weet de gemeente niet hoe de omgeving over het initiatief denkt. De 'participatieladder' bestaat uit verschillende niveaus van participatie. Een hogere trede op de participatieladder betekent dat inwoners meer invloed hebben op het beleidsproces en vraagt andersom een toenemende inhoudelijke openheid van de overheid.
|
| Afbeelding 3.1: Participatieladder |
Algemeen
Initiatiefnemers hebben op 31 juli 2024 een participatieavond gehouden voor omwonenden. Een verslag hiervan is toegevoegd als Bijlage 3 bij deze motivering. Tijdens deze avond zijn omwonenden en belangstellenden op de hoogte gesteld van voorgenomen ontwikkeling. Omwonenden hebben ruim de gelegenheid gehad voor het stellen van vragen of het maken van opmerkingen. Wat betreft vragen met betrekking tot lichthinder is gewezen op het lichtplan en de huisregels die aan het gebruik van de paardenbak verbonden zullen worden. Uit de participatieavond bleek dat omwonenden geen bezwaren hebben tegen het voornemen.
Resultaten
Omwonenden zijn op de hoogte gesteld van het voornemen en konden advies geven. Hieruit zijn geen bezwaren tegen het voornemen geuit.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop andere overheden (Rijksoverheid, provincie en waterschap) en andere stakeholders zijn meegenomen in het vooroverleg. Uit dit overleg moet blijken of er hogere belangen zijn gediend en/of er specifieke aandachtspunten zijn ten aanzien van het voornemen.
In een vroeg stadium van de planvorming is het waterschap Rijn en IJssel benaderd middels een online watertoets. Het waterschap heeft hierna contact opgenomen met de mededeling dat kan worden uitgegaan van een beperkte weging van het waterbelang. Het waterschap gaat akkoord, mits de standaard uitgangspunten van de 'korte procedure' onderdeel worden van het plan. De uitgangspunten zijn opgenomen in voorliggende motivering.
Er heeft ook afstemming plaatsgevonden met de Provincie in het kader van voorkantsamenwerking. De Provincie heeft in haar advies aandacht gevraagd voor Donkerte, met verwijzing naar de Catalogus Gebiedskenmerken van de provincie. Ook is een suggestie meegegeven om een in het verleden aanwezige haag in het landschap terug te brengen. Die suggestie is vanwege praktische overwegingen niet overgenomen door initiatiefnemer.
In dit hoofdstuk wordt het beleidskader dat relevant is voor de ontwikkeling en wordt de ontwikkeling hieraan getoetst. Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds beleid van hogere overheden waar lagere overheden rekening mee moeten houden, maar gemotiveerd van kunnen afwijken en anderzijds instructieregels van hogere overheden in omgevingsverordeningen en het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl).
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In voorliggend geval betreft het een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit plan opgenomen ontwikkeling.
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen wordt beoordeeld of er echt behoefte aan is. En of de ontwikkeling binnen het stedelijk gebied kan. De ladder is beleidsneutraal overgezet naar het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De instructieregel in artikel 5.129g Bkl regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling het toepassen van de ladder is vereist.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
bestaand stedelijk gebied betreft het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.
Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2017:1724) over de Ladder. De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is:
In voorliggend geval is sprake van het toevoegen van slechts één woning binnen bestaande bebouwing. Daarnaast betreft het vestigen van een paardenhouderij op een agrarisch bedrijfsperceel in het buitengebied geen stedelijke ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling betreft. Het voornemen voldoet daarmee aan de instructieregels uit artikel 5.129g van het Bkl.
Het initiatief is niet in strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het beleid dat in dit geval van toepassing is betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel. In 2009 zijn de omgevingsvisie en –verordening door Provinciale Staten vastgesteld. De hiervoor genoemde plannen zijn op 1 januari 2024 voor het laatst geactualiseerd.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
|
| Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Hierna worden de lagen nader toegelicht.
Of - generieke beleidskeuzes
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in ons handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Waar – ontwikkelingsperspectieven
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging t.a.v. functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Hoe – gebiedskenmerken
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 4.4 (principe van concentratie), artikel 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 4.7 t/m 4.9 (ruimtelijk kwaliteit), artikel 4.13 (klimaatrobuust water- en bodemsysteem) en artikel 4.14 (woonafspraken) relevant. Er zijn geen specifieke regels opgenomen die betrekking hebben tot de functiewijziging van een rundveehouderij naar een paardenhouderij. Hierna wordt op de relevante artikelen ingegaan en getoetst.
Artikel 4.4 (principe van concentratie, lid 1)
Lid 1:
In omgevingsplannen worden alleen de ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen mogelijk gemaakt als die voorzien in een lokale behoefte of in de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.4 van de Omgevingsverordening Overijssel
In dit geval gaat het om de splitsing van een bedrijfswoning. Met de woningsplitsing wordt komt er een extra woning beschikbaar, waarmee wordt voorzien in de lokale behoefte. De te realiseren extra wooneenheid wordt immers gecreëerd ten behoeve van de initiatiefnemers, die reeds inwoners zijn van de gemeente Deventer. Uit het woonbeleid (4.5.6) blijkt bovendien dat het plan past binnen de visie van de gemeente omtrent wonen en het woonprogramma. Er wordt dan ook voldaan aan het principe van concentratie. De paardenhouderij geldt, net als het huidige gebruik, als agrarische functie.
Artikel 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, lid 1)
Lid 1:
Omgevingsplannen maken alleen extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in de Groene Omgeving mogelijk aansluitend op bestaand bebouwd gebied en als aannemelijk gemaakt is dat:
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorliggende planvoornemen vindt plaats in het buitengebied van de gemeente Deventer, ten oosten van de kern Bathmen. Er is hierbij geen sprake van extra beslag op de ruimte, gezien de ontwikkeling geheel plaatsvindt op een perceel dat momenteel in gebruik is ten behoeve van een melkveehouderij. De nieuwe situatie betreft het vestigen van een paardenhouderij en het splitsen van een karakteristieke bedrijfswoning. In het kader van de ontwikkeling worden enkele (delen van) schuren gesloopt en vinden er interne aanpassingen plaats binnen de bestaande bebouwing. De gewenste ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast. Hiertoe is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. In Bijlage 2 en in paragraaf 2.2.1 wordt hier uitgebreid op ingegaan. Met de woningsplitsing wordt bestaande bebouwing intensiever benut. Bovendien neemt de openheid van het landschap toe door de sloop van enkele (delen van) bestaande gebouwen. Geconcludeerd wordt geconcludeerd dat er sprake is van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 4.7 (oogmerk ruimtelijke kwaliteit)
Deze paragraaf is gericht op het versterken van ruimtelijke kwaliteit door het toepassen van de OF-, WAAR- en HOE-benadering volgens het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel.
Artikel 4.8 (ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit)
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken.
Artikel 4.9 (onderbouwing ruimtelijke kwaliteit, lid 1)
Lid 1:
Omgevingsplannen bevatten een onderbouwing waaruit blijkt dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit waarin:
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.7, 4.8 en 4.9 van de Omgevingsverordening Overijssel
In de volgende subparagrafen wordt nader ingegaan op de WAAR- en HOE- benadering. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling past binnen het provinciale uitvoeringsmodel. Ook zal uit de volgende paragrafen blijken dat de ontwikkeling past in het ontwikkelingsperspectief en hoe uitvoering is gegeven aan de vier-lagenbenadering. Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt dat er een bijdrage wordt geleverd aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, door het adequaat inpassen van het erf. Dit is geborgd in het in Bijlage 2 opgenomen ruimtelijk kwaliteitsplan. Ten aanzien van de huidige mogelijkheden, wordt daarmee de ruimtelijke kwaliteit planologisch gezien verbeterd. De bestaande bedrijfswoning wordt met de splitsing intensiever benut, en met de gedeeltelijke sloop van de agrarische bebouwing op het erf neemt de openheid van het landschapt toe.
Artikel 4.13 (klimaatrobuust water- en bodemsysteem. lid 1)
Lid 1:
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt als onderbouwd is dat deze ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en het versterken van een klimaatrobuust water- en bodemsysteem.
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.13 van de Omgevingsverordening Overijssel
In dit geval is er voldoende aandacht voor klimaatadaptatie en natuurinclusief bouwen, waarbij de ontwikkeling bijdraagt aan een klimaatrobuust water- en bodemsysteem. Overtollige verharding ten behoeve van de melkveehouderij wordt verwijderd en bestaande bebouwing wordt deels gesloopt. In 2.2.1 is hier uitgebreid op ingegaan.
Artikel 4.14 (woonafspraken)
Lid 1:
Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuwe woningen worden gerealiseerd als de bouw van deze woningen past binnen de geldende woonafspraken, zoals deze zijn gemaakt door de regio en vastgelegd in bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten.
Lid 2:
Nieuwe woningen zijn nog te realiseren woningen waarvoor nog geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is afgegeven.
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.14 van de Omgevingsverordening Overijssel
In dit geval past de woning binnen het woonprogramma en de woonafspraken zoals deze gemaakt zijn. In paragraaf 4.5.2 en 4.5.6 wordt hier nader op ingegaan.
Bij de overige afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn er verder geen aspecten die bijzondere aandacht vragen.
De beleidsambities van de provincie zijn verwoord in de ontwikkelingsperspectieven. Voor het besluitgebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties in het kleinschalig mixlandschap'.
"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, willen we in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische en natuurlijke landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
Toetsing van het initiatief aan het ontwikkelingsperspectief
Binnen het mixlandschap is ruimte voor een mix van functies, waaronder agrarisch functies in combinatie met wonen. In dit voorliggend geval wordt een paardenhouderij gevestigd op een bedrijfsperceel waar momenteel een rundveehouderij is gesitueerd. Daarnaast wordt de karakteristieke bedrijfwoning op het erf gesplitst. De ontwikkeling past binnen de uitgangspunten voor die gelden voor dit gebied, omdat er binnen het kleinschalige mixlandschap ruimte is voor zowel wonen als voor agrarische bedrijvigheid. Door deze ontwikkeling ontstaat tevens de kans om het besluitgebied landschappelijk in te richten, waarvoor een ruimtelijk kwaliteitsplan is opgesteld. Het plan is daarmee in overeenstemming met het ontwikkelingsperspectief.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling passend is binnen het geldende Ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het voornemen aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie op basis van de gebiedskenmerken wordt aangemerkt als stedelijk gebied. Hierna wordt ingegaan op de 'Natuurlijke laag', 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' en de 'Laag van beleving'. Het besluitgebied kent op basis van de 'Stedelijke laag' geen specifieke kenmerken.
Natuurlijke laag
Het besluitgebied is in de 'Natuurlijke laag' aangemerkt met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. Hieronder wordt kort ingegaan op de provinciale uitgangspunten voor voor deze natuurlijke laag.
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing aan de Natuurlijke laag
Met de sloop van delen van de bestaande bebouwing, de openheid van het landschap met voorliggend planvoornemen wordt vergroot. Bovendien is in het ruimtelijk kwaliteitsplan nadrukkelijk rekening gehouden met de kenmerken van het natuurlijk landschap en de keuze voor beplanting en inrichting. In Bijlage 2 wordt hier uitgebreid op ingegaan. Met de ontwikkeling wordt in voldoende mate rekening houdt met de uitgangspunten uit de Natuurlijke Laag.
Laag van het agrarische cultuurlandschap
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het besluitgebied ligt op de gebiedskenmerkenkaart in het “Oude hoevenlanschap”.
"Oude hoevenlandschap"
Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Toetsing aan de laag van het agrarisch cultuurlandschap
Met voorliggend planvoornemen krijgt de oude hoeve binnen het besluitgebied een nieuwe toekomst. Enkele schuren worden deels gesloopt en met de vrijgekomen vierkante meters kan een nieuwe werktuigenberging wordeng gerealiseerd. De bestaande karakteristieke boerderij wordt gesplitst in twee wooneenheden, en maakt zo een toekomstbestendige verandering door, waarbij de bestaande waarden in stand worden gehouden.
In Bijlage 2 wordt uitgebreid op ingegaan op het in stand houden van de waarden binnen het oude hoevenlandschap.
Stedelijke laag
Het besluitgebied ligt in een gebied dat is aangemerkt 'Informele trage netwerk.
"Informele trage netwerk"
Het informele trage netwerk is het 'langzame' netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen (bv. bedrijventerreinen, woonwijken), dan dragen deze ontwikkelingen bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Nieuwe mogelijkheden voor lange afstands-, wandel- en fietsroutes worden benut.
Toetsing aan de Stedelijke laag
Het planvoornemen heeft geen effect op het informele trage netwerk. Het zandpad (Britspad) blijft intac, evenals de oprijlaan richting de Bettinkdijk.
Laag van beleving
Het besluitgebied is aangemerkt met 'donkerte'.
"Donkerte"
Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.
Toetsing aan de Laag van beleving
Het splitsen van de bestaande bedrijfswoning zal geen grote toename aan lichtemissie veroorzaken. Er wordt immers geen extra pand toegevoegd dat als lichtbron fungeert, bestaande bebouwing wordt enkel intensiever benut ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast wordt er ten behoeve van de paardenhouderij een paardenbak gerealiseerd. Hierbij worden er 8 lichtmasten geplaatst van 6 meter hoog. Deze masten zorgen voor extra licht ten opzichte van de bestaande situatie. In 6.10 wordt nader ingegaan op het effect van deze nieuwe lichtbron op de planomgeving.
Ten aanzien van donkerte kan een nuancering worden aangebracht. De gehele kern Bathmen en Loo is van deze laag voorzien. Van daadwerkelijke donkerte is geen sprake in deze dorpen. Met het voornemen wordt een extra lichtbron toegevoegd op een perceel waar reeds licht aanwezig is, op circa 130 meter van een het buurtschap Loo, waar ook reeds licht aanwezig is. Bovendien zullen de lampen tussen 23:00 en 7:00 uit staan. Het effect van deze ontwikkeling heeft daarmee slechts beperkte invloed op donkere gebieden.
Het initiatief is niet in strijd met het provinciaal beleid.
Het waterschap Rijn en IJssel heeft haar beleid uitgewerkt in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. In de Waterschapsverordening (welke de Keur vervangt) staan regels vermeld waar iedereen zich aan moet houden. Op de Legger is zichtbaar waar specifieke regels van toepassing zijn.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Het waterschap Rijn en IJssel heeft het waterbeleid vastgelegd in het Waterbeheerprogramma (WBP) 2022-2027. Het waterbeheerprogramma geeft vooral de koers aan voor de komende jaren.
Overstromingen, wateroverlast of droogte te voorkomen of beperken. Inwoners kunnen hierdoor op een goede manier wonen en werken. Boeren en natuurbeheerders kunnen goed gebruik maken van de grond.
Beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het water in de volle breedte. Een goede ecologische en chemische kwaliteit van het (oppervlakte)water is belangrijk. Het water is schoon en gezond en inwoners kunnen hiervan genieten. Ook de doelen voor waterkwaliteit die voortvloeien uit Europese wetgeving; de Kaderrichtlijn Water (KRW) maken onderdeel uit van het plan.
Afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties effectief en efficiënt behandelen. Het waterschap probeert niet alleen schadelijke stoffen uit het water te halen, het wil ook van deze stoffen nieuwe producten maken en nieuwe toepassingen zoeken
Zoals beschreven in paragraaf 2.2.1 is een groene inrichting van het besluitgebied een van de uitgangspunten voor de ontwikkeling. De groene inrichting en aanplant van enkele bomen zorgt voor minder hittestress en wateroverlast bij hevige neerslag. Er is geen sprake van activiteiten waardoor het grondwater vervuild raakt.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 van Waterschap Rijn en IJssel.
De energietransitie houdt niet op bij de gemeentegrens. Daarom werken overheden, inwoners, bedrijfsleven, netbeheerders en maatschappelijke organisaties in 30 regio's samen aan een Regionale Energiestrategie (RES). De RES 1.0 van de regio Overijssel-West is in de zomer van 2021 vastgesteld door de gemeenteraden, Provinciale Staten en algemeen besturen van de waterschappen. In juni 2023 is een voortgangsrapportage opgesteld om de uitwerking van de RES 1.0 na te gaan en als voorbereiding op de RES 2.0.
Door gemeenten is hard gewerkt aan het bepalen van de zoekgebieden en het opstellen van de bijbehorende kaders voor grootschalige opwek. Ondertussen is in bijna alle gemeenten dit beleid vastgesteld of op route gebracht voor besluitvorming in de gemeenteraad. Ook de provincie heeft invulling gegeven aan haar rol als bevoegd gezag bij grootschalige windprojecten door beleidskaders op te stellen en in gesprek te treden met gemeenten over beleidskeuzes en de rolverdeling bij de uitvoering.
Veel factoren beïnvloeden hoeveel zonne- en windenergie uiteindelijk gerealiseerd kan worden. Denk aan beperkingen in de ruimte, de mate waarin een locatie en de keuze voor zonne-en windenergie maatschappelijk geaccepteerd wordt en de beschikbaarheid van netcapaciteit. In de praktijk zullen niet alle projecten slagen. Daarom is het belangrijk dat de RES een zekere overprogrammering heeft. Het is van belang meer en/of grotere zoekgebieden aan te wijzen dan voor het behalen van de afgesproken doelstelling (1,8 TWh) ruimtelijk gezien strikt nodig is.
De verwachte productie van duurzame elektriciteit met grootschalige opwek in West-Overijssel is onvoldoende om in 2030 de afgesproken 1,8 TWh te halen. Circa 45% van het bod is gerealiseerd of in ontwikkeling, 55% moet nog worden ontwikkeld. De productie van zonne-energie ligt op schema waarbij zon-op-dak een forse voortgang boekt. Het aandeel wind blijft echter ver achter en dat heeft nadelige consequenties voor het netwerk, de leefomgeving en de doelstelling: vermindering van de CO2-uitstoot.
Er is nog veel winst te behalen met betrekking tot het hoekpunt systeemefficiëntie. In grote delen van West-Overijssel kunnen maatregelen voor systeemefficiëntie de haalbaarheid en betaalbaarheid van het RES-bod vergroten. Gemeenten en provincie spelen hier een belangrijke rol in. Zij kunnen beleidsmatig voorrang geven aan windprojecten of een combinatie van zon-wind-projecten en bijvoorbeeld zonnevelden met enkelgebruik niet langer toestaan.
De afgelopen periode is de richting bepaald voor de verdere uitwerking van het warmtedeel in de RES 2.0. Daarbij is geconcludeerd dat de met name de elektrificatie van de warmtevraag aanscherping nodig heeft. Verder wordt er op regionaal niveau gewerkt aan inrichting van de samenwerking in het kader van het Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie (NPLW) en de mogelijke ontwikkeling van een regionaal warmte(netwerk)bedrijf.
Het versnellen van de energietransitie is verankerd in beleidsstukken op zowel provinciaal als gemeentelijk niveau. Wat betreft provinciaal beleid ligt het besluitgebied binnen de zone 'Uitsluitingsgebieden Windenergie' (zie onderstaande afbeelding). Wat betreft gemeentelijk beleid komt het thema energie naar voren in paragraaf 4.5.4 van deze toelichting.
Voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in het opwekken van windenergie. Dit is ook niet toegestaan op basis van de Omgevingsvisie Overijssel. Het voornemen voorziet ook niet in het grootschalig opwekken van zonne-energie. Zoals in de Voortgangsrapportage echter te lezen is, is de huidige verhouding tussen zon- en windenergie uit balans en is een grootschalige toename van het aandeel zonne-energie daarmee niet wenselijk. Geconcludeerd wordt dat het voornemen niet strijdig is met de Regionale Energiestrategie voor Overijssel-West.
In het Structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Het Structuurplan Deventer 2025 is echter door allerlei ontwikkelingen binnen en buiten Deventer inmiddels deels verouderd. Daarom is in samenspraak met een groot aantal betrokkenen een Omgevingsvisie gemaakt. In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.
Belangrijke uitdagingen zijn:
Het buitengebied
Het buitengebied van Deventer heeft een veelzijdige rol, variërend van agrarisch productielandschap tot cultuurhistorisch erfgoed, en biedt een leefomgeving voor bijzondere flora en fauna. Het is een aantrekkelijk woon- en werkgebied, een toeristische bestemming en een recreatiegebied voor de lokale bevolking. Door de eeuwen heen is het gebied aangepast aan veranderend gebruik, terwijl de karakteristieke landschappen behouden zijn gebleven. Toekomstige ontwikkelingen omvatten schaalvergroting in de landbouw, multifunctionele landbouw, en de toenemende druk van de energietransitie, met bijzondere aandacht voor de balans tussen landbouw en recreatie, en de groeiende synergie tussen stad en platteland.
De gemeentelijke opgaven zijn in ambities omgezet en van mogelijke ontwikkelrichtingen per deelgebied voorzien. Het besluitgebied ligt in het buitengebied van Bathmen. Hierna wordt specifiek op Bathmen ingegaan.
De gemeente Deventer ziet een toenemende wisselwerking tussen platteland en stad als belangrijk voor de leefbaarheid en de verbinding tussen deze gebieden. De binding tussen dorp en platteland is historisch sterk, zoals blijkt uit de vele fiets- en wandelroutes vanuit de dorpen naar het omliggende landschap, waaronder routes langs de Schipbeek en Looweg. Deze verbindingen worden verder versterkt door recreatieve voorzieningen zoals 'ommetjes' en de aansluiting van fietspaden op het bredere fietsnetwerk. Ook de historische bebouwingslinten dragen bij aan de integratie van dorp en landschap.
In het westen van Bathmen ziet de gemeente Deventer mogelijkheden voor nieuwbouw, met plannen voor ongeveer 110 woningen van verschillende typen. Er wordt daarbij rekening gehouden met de behoeften van de lokale bevolking, met name voor kleinere huishoudens, starters en senioren. Door de vergrijzing en ontwikkelingen in de zorg is er een groeiende vraag naar onderlinge ondersteuning binnen de gemeenschap. De gemeente Deventer ondersteunt initiatieven zoals de activiteiten in het Cultuurhuus en de samenwerking met het Dijkhuis, waarbij het 'noaberschap' wordt gestimuleerd om inwoners te helpen zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen.
De locatie ligt in het buitengebied. In principe zijn hier geen nieuwe ontwikkelingen toegestaan op het gebied van wonen. Echter, de gewenste ontwikkeling betreft het splitsen van een karakteristieke agrarische bedrijfswoning. De te realiseren wooneenheid geldt als ondergeschikt aan de nieuwe functie (paardenhouderij). Verder wordt met het toevoegen van deze wooneenheid voorzien in de lokale behoefte. De initiatiefnemer is immers woonachtig in de omgeving, waardoor de doorstroming op de woningmarkt in de regio wordt bevorderd.
De paardenhouderij geldt, net als de bestaande rundveehouderij, als een agrarisch bedrijf. Deze functie past daarmee in het buitengebied. Tevens kan de functie de beoogde synergie met de stad Deventer vergroten. De ontwikkeling voorziet namelijk in een behoefte waarvoor in deze stad geen/beperkt ruimte is.
Op basis van gesprekken per dorpover de lokale opgaven rond de voorzieningen in de gemeente Deventer, de vitaliteit en het wonen is in 2020 per dorp de woningbouwambitie geformuleerd. In januari 2021 heeft de gemeenteraad die besproken. De raad heeft daarbij aangegeven de ambitie graag uitgewerkt te zien in een ontwikkelingsplan om te bezien of de consequenties van de woningbouwambitie opwegen tegen de nadelen voor onder andere landschap, infrastructuur en identiteit.
Die ambitie is in deze routekaart samen met vertegenwoordigers uit de dorpen verder uitgewerkt.Deze is vertaald naar een concreter woningbouwprogramma, geschikte locaties zijn in beeld gebracht en er is bepaald hoe we kunnen sturen op het gewenste programma. Per dorp is dat maatwerk.
Bathmen streeft naar groei om het dorp vitaal en levendig te houden, waarbij de nadruk ligt op woningbouw die gericht is op de lokale behoefte. Het woningbouwprogramma is daarom afgestemd op de realisatie van ongeveer 250 woningen die specifiek inspelen op de vraag vanuit de lokale bevolking. Dit omvat betaalbare woningen voor jongeren, zoals studio's en kleine appartementen, en levensloopbestendige woningen voor ouderen, beide goed voor elk 40% van het programma. Daarnaast wordt een kleiner deel (20%) gereserveerd voor gezinswoningen, omdat deze al goed vertegenwoordigd zijn in het huidige aanbod. Het doel is om een gevarieerd en passend woningaanbod te bieden dat aansluit bij de demografische ontwikkelingen en vergrijzing in Bathmen.
Om tegen 2035 te groeien naar 7.000 tot 7.500 inwoners, voorziet Bathmen een uitbreiding van ongeveer 400 extra woningen, gericht op het aantrekken van gezinnen van buiten het dorp. Dit programma bestaat voornamelijk uit eengezinswoningen, met een mix van sociale huur, middel dure en dure koopwoningen. Hierbij blijft het behoud van het dorpse karakter van Bathmen belangrijk, terwijl de extra woningen bijdragen aan een gemengde bevolkingssamenstelling en de vitaliteit van het dorp versterken.
Met het projectvoornemen wordt een karakteristieke agrarische bedrijfswoning gesplitst. Op deze manier wordt voorzien in de lokale vraag. Met de splitsing ontstaan er twee kleinere woningen, die toegankelijker zijn voor verschillende doelgroepen. Zo biedt de gewenste situatie bijvoorbeeld mogelijkheid voor ouderen om langer thuis te wonen in de nabijheid van hun familie. De woningen zullen ondergeschikt zijn aan de gewenst paardenhouderij op het agrarisch perceel. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen het gemeentelijk woonbeleid.
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsprogramma (2022-2026) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda. De wateragenda is een samenwerkingstructuur waarbij een aantal thema's centraal staan. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:
Doordat de wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken.
De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijk watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan is beschreven hoe de gemeente haar watertaken invult en uitvoert. De gemeentelijke watertaken komen voort uit 3 zorgplichten:
Zorgplicht stedelijk afvalwater: Onder de straat liggen door de hele gemeente honderden kilometers leidingen. Hiervoor zijn putten, straatkolken en honderden pompjes aangelegd. Het hele systeem zorgt er voor dat afvalwater bij de rioolwaterzuivering aan de Roland Holstlaan komt. Hier zorgt het waterschap voor de zuivering. Het gezuiverde water komt daarna in de IJssel. De gemeente is verantwoordelijk voor de aanleg en het onderhoud van de riolering.
Zorgplicht hemelwater: De Waterwet gaat ervan uit dat hemelwater schoon genoeg is om zonder zuiverende voorziening te lozen. De zorgplicht hemelwater legt de verantwoordelijkheid bij de perceelseigenaar om het hemelwater zoveel mogelijk zelf te verwerken. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet zelf het hemelwater kan infiltreren of bergen.
Zorgplicht grondwater: Volgens de wetgeving moet de gemeente voor nieuwe situaties structurele grondwaterproblemen voorkomen of beperken, voor zover dit niet onder de verantwoordelijkheid van waterschap of provincie valt. De zorgplicht grondwater benadrukt de verantwoordelijkheid van de perceelseigenaar om maatregelen te nemen die grondwaterproblemen voorkomen. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet kan zorgen voor voldoende ontwatering en overtollig grondwater moet afvoeren. De gemeente heeft de leiding als meerdere partijen betrokken zijn bij (dreiging van) een probleem.
Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld.
Conclusie
In de watertoets wordt onder andere ingegaan op de wateraspecten. Het aspect water is nader uitgewerkt in paragraaf 6.15. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de eisen uit het gemeentelijke waterbeleid.
Het duurzaamheidsbeleid van Deventer is in meerdere documenten vastgelegd. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste aspecten uit de verschillende beleidsdocumenten.
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat-en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid "Op weg naar een duurzaam evenwicht" vastgesteld. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat de uitvoeringsagenda duurzame energie tot 2018 het kader is. In het bestuursakkoord wordt eveneens ingezet op duurzaamheid. Zaken als energietransitie, circulaire economie, duurzame mobiliteit, klimaatadaptatie en milieu hebben een nadrukkelijke plek gekregen.
Ambities
In de Omgevingsvisie is een van de ambities "een duurzame toekomst, met extra aandacht voor klimaatadaptatie, energietransitie en circulaire economie".
Energie
In de Omgevingsvisie is de ambitie op het gebied van energie als volgt verwoord: Deventer wil energieneutraal worden door CO2 -reductie, energiebesparing, zuinige en slimme energienetwerken zonder fossiele brandstoffen en de inzet van duurzame bronnen. De gemeente stimuleert inwoners en ondernemers om bij te dragen aan de energietransitie, maar ze heeft daarvoor op dit moment slechts beperkte mogelijkheden. De gemeente kan vooral een actieve bijdrage leveren door ruimte te maken voor duurzame energieopwekking (zon en wind), aardgasloze warmtenetten, slimme stroomnetwerken (smart grids) en biogasnetwerken.
De gemeente wil dat nieuwe woningen duurzaam zijn. Landelijk is de doelstelling dat Nederland in 2050 geen aardgas meer gebruikt. In de bestaande woon- en werkgebieden moet veel gebeuren om dat te realiseren.
Elektrisch rijden lijkt de toekomst. De gemeente wil een duurzaam mobiliteitssysteem realiseren met voldoende plek voor de elektrificatie van de fiets en voor de langere verplaatsingen de elektrische (deel)auto.
De gemeenteraad heeft op 1 juli 2020 het Deventer Energieplan vastgesteld waarbij de ambitie om in 2030 energieneutraal te zijn opnieuw is opgenomen. De gemeente zet in op het verminderen van het energieverbruik en is aan de slag met de omschakeling van gas en andere fossiele brandstoffen naar duurzame energie en warmte. In het Deventer Energieplan is opgenomen dat bij nieuwbouw ‘aardgasloos’ bouwen het uitgangspunt is. Per 1 juli 2018 is de Gaswet aangepast, waarmee de gasaansluitplicht voor nieuwe gebouwen is gewijzigd. Bij nieuwbouw voor kleinverbruikers (max 40 m3 gas/uur), zoals woningen en kleine bedrijfsgebouwen wordt geen gasaansluiting meer aangelegd. Bij nieuwbouwprojecten zal er dan ook sprake moeten zijn van een duurzame energievoorziening.
Klimaat
Naast de energieopgave is er ook aandacht voor de klimaataanpak. In december 2021 is het Klimaatadaptatieprogramma vastgesteld. Hierin is de opgave, ambitie en aanpak op het gebied van klimaatadaptatie beschreven. Het klimaatadaptatieprogramma beschrijft hoe de verschillende opgaven op elkaar zijn afgestemd en wat de gemeente de komende jaren doet om te komen tot een Deventer dat klimaatklaar is. De ambitie is om in 2050 klimaatadaptief zijn. Dat betekent dat bij hevige regenval het water zijn weg vindt zonder al te veel overlast; er op hete dagen binnen en buiten koele plekken zijn en dat er extra aandacht is voor kwetsbare groepen; en we droogteschade beperken door regenwater niet naar de riolering af te voeren, maar in de bodem vast te houden.
Ook in de Omgevingsvisie is de ambitie voor klimaatadaptatie opgenomen. Hierin wordt benadrukt dat de gemeente de stad klimaatbestendig en robuust willen inrichten en dat het stedelijk gebied in 2050 echt klimaatbestendig is. Dit betekent dat de gemeente ingrepen in de leefomgeving klimaatbestendig uitvoert. Met een klimaatadaptieve inrichting van de stad dient de gemeente een aantal doelen: voorbereiding op pieken in de water afvoer, voldoen aan de noodzaak tot waterberging, regenwater vasthouden om verdroging te voorkomen en voorkomen/beperken hittestress.
Duurzame ontwikkeling
In de Omgevingsvisie is aandacht voor verantwoord en meervoudig ruimtegebruik. De gemeente moet bij het ruimtegebruik belangen afwegen. Ze streeft naar duurzaam, verantwoord en meervoudig ruimtegebruik. Dit houdt in dat:
Duurzaam ruimtegebruik ontstaat vaak door verschillende opgaven te verbinden en tussen schaalniveaus te schakelen. Bijvoorbeeld door het streven naar een toekomst zonder fossiele energiebronnen te verbinden met de herstructurering in de stad en/of de transitieopgave in de landbouw.
De aspecten duurzame mobiliteit, verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren, zoals opgenomen in de uitvoeringsagenda Duurzaamheid zijn ook nog steeds aan de orde. De uitvoeringagenda is de leidraad om in samenspraak met externe partners de doelstelling te realiseren. De sleutel zit in samenwerken, partnerschappen en verbinding leggen met economie, innovatie, arbeidsmarkt, wonen en cultuur. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen wil de gemeente die graag faciliteren, de ruimte geven, daarvoor lobbyen en marketing stimuleren.
Bouwstenen voor een duurzame stedenbouw
De lijst "Aanbevelingen voor duurzaam bouwen op bestemmingsplanniveau" uit de VNG - publicatie "Bouwstenen voor een duurzame stedenbouw" is voor duurzaamheid een bruikbare "Checklist" met maatregelen en aanbevelingen, die mogelijk in een plan toegepast kunnen worden. In het kader van duurzaam bouwen verdient een aantal aspecten bij de ontwikkeling van het woongebied bijzondere aandacht. Voor zover deze aspecten nog niet in het voorgaande zijn beschreven gaat het om onderstaande aspecten.
Bouwrijp maken
Bij het bouw- en woonrijp maken wordt zo veel mogelijk met een gesloten grondbalans gewerkt. Uitgangspunt hierbij is zo weinig mogelijk grond en zand aan te voeren. Dit ter beperking van de milieubelasting, die met het transport van grond samenhangt. In de uitwerking van de bestekken voor het bouwrijp maken wordt dit verwerkt.
Flexibiliteit en levensloop bestendig bouwen
Door toepassing van een woningbouwsystematiek geënt op flexibel en duurzaam bouwen in combinatie met een consumentgericht ontwikkel- en bouwproces, zullen de te realiseren woningen een grote mate van flexibiliteit ten aanzien van mogelijke woonprogramma's bezitten. Door de blijvende flexibiliteit wordt de levensloopbestendigheid van de woningen geoptimaliseerd met een duidelijke toekomstwaarde. De criteria van levensloopbestendigheid worden in gezet bij de uitwerking van de woningen in het plan.
Energie
Energiekosten gaan een steeds belangrijkere rol spelen, voor de ontwikkel- en beheerkosten voor vastgoed. Ook de (toekomstige) huizenbezitters en bedrijven zijn zich hiervan bewust en zullen dit laten meewegen. Het is vanuit de beleidsprioriteit energieneutrale nieuwbouw/gebiedsontwikkeling noodzakelijk inzicht te krijgen in het toekomstig energieverbruik van het te ontwikkelen vastgoed. Dit kan inzichtelijk gemaakt worden met b.v. een BREAAM quickscan. Met dit systeem kan ook in beeld gebracht worden welke duurzaamheidsmaatregelen efficiënt zijn.
Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als utiliteitsbouw, geldt dat de vergunningaanvragen vanaf 1 januari 2021 moeten voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vloeien voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit de Europese Energy Performance of Buildings Directive (EPBD). De eisen zijn in de plaats gekomen van het energieprestatiecoëfficiënt (EPC). De energieprestatie bij BENG wordt bepaald aan de hand van 3 individueel te behalen eisen:
Toetsing
In voorliggend geval is er geen sprake van nieuwbouw, enkel van verbouw en sloop. Een bestaande agrarische bedrijfswoning wordt gesplitst. Hierdoor wordt bestaande bebouwing intensiever benut. Daarnaast wordt een paardenhouderij gerealiseerd in bestaande schuren (die deels gesloopt worden). Zoals in het ruimtelijk kwaliteitsplan is te zien (zie Bijlage 2), neemt het verhard oppervlak op het erf af met deze ontwikkeling. Hierdoor is er meer ruimte voor infiltratie van regenwater, en neemt de kans op hittestress af.
Conclusie
De ontwikkeling van de woningen voldoet aan het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Deventer.
Vanaf 2013 wordt er in de gemeente op het gebied van ecologie gewerkt met de “Werkwijze voor beleid en uitvoering van de ecologie in Deventer”. Hierin is beschreven dat Deventer rijk is aan soorten, vanwege de landschappelijke overgang van natte uiterwaarden bij de IJssel naar de droge dekzandruggen in het oosten. Deze soortenrijkdom bevindt zich zowel in het buitengebied als in het stedelijk gebied. Daarbij zijn enkele gebieden aangemerkt als Natura2000-gebied of Nationaal Natuurnetwerk (voormalige EHS), maar ook daarbuiten bevinden zich lanen, oud bos, weteringen, oude rivierarmen, etc. Het beleid is erop gericht om de bestaande waarden te beschermen en zo mogelijk te verbeteren. Geconstateerd is dat de trends van co-creatie en schaalverkleining aanknopingspunten bevatten om het beleid ten uitvoering te brengen.
De gemeente neemt al initiatief of verleent medewerking aan verbetering door herinrichting of beheer, ontplooit soortgerichte activiteiten, faciliteert vrijwilligers van groene organisaties, heeft een Adviesraad Natuur en Milieu ingesteld, hanteert criteria voor de natuurtoets, houdt inzicht in de aangetroffen soorten door het bijhouden van een eigen databank en verzorgt educatie (via mec De Ulebelt).
Ecologische inbreng bij ontwikkelingen is vooraf verplicht in de vorm van een dialoog, waarbij nadrukkelijk gebruik wordt gemaakt van de kennis die aanwezig is bij diverse groeperingen en binnen de gemeente (natuurambassadeurs). Daarnaast zijn er zogenaamde ambassadeursoorten aangewezen. Dat zijn de das, de gierzwaluw, de huismus en de gevlekte rietorchis. Door deze soorten te bevoordelen wordt het landschap en de biodiversiteit in het algemeen bevorderd. Tot slot is er een lijst opgenomen van 20 tinten groen, waarin de ontplooiingskansen staan benoemd bij de ontwikkeling en het beheer in de gemeente.
Toetsing
In paragraaf 6.8 wordt nader ingegaan op het aspect ecologie in het kader van de voorgenomen ontwikkeling. Op deze plaats wordt vermeld dat het voornemen past binnen de gemeentelijke werkwijze.
In de Woonvisie Deventer 2018 'Meer dan geWOON' zijn drie centrale ambities vastgelegd:
De drie centrale ambities zijn uitgewerkt in de vier hoofdopgaven die voor de gehele gemeente gelden: 'betaalbaar, compleet en divers', 'goed wonen in wijken en dorpen', 'duurzaam wonen' en 'vitaliteit en vernieuwing'. Uitgangspunt bij de uitwerking van woningbouwplannen zijn de specifieke opgaven in de wijk of het dorp en de uitgangspunten van de Woonvisie. Voor elke hoofdopgave zijn speerpunten geformuleerd.
Nieuwbouwopgave
Prognoses laten zien dat Deventer nog zeker 20 jaar groeit. Dat betekent dat er woningen aan de bestaande voorraad toegevoegd moeten worden om te voorzien in voldoende woonruimte. Daarnaast ziet Deventer de druk op de woningmarkt ook toenemen doordat meer mensen van buiten zich in Deventer willen vestigen. Deze vraag vanuit huishoudens van buiten Deventer met veelal midden en hogere inkomens, wil de gemeente faciliteren.
Met de provincie heeft Deventer nieuwbouwafspraken die uitgaan van het toevoegen van 3.000 woningen in 10 jaar. Gezien de druk op de woningmarkt en om op korte termijn te voorzien in de behoefte, gaat Deventer voor de eerste periode van 5 jaar uit van een taakstellend nieuwbouwprogramma van tenminste 350 woningen per jaar.
Betaalbaarheid, beschikbaarheid en kwaliteit van de sociale voorraad
Behalve dat de gemeente in de gaten houdt dat er voldoende sociaal aanbod is, gaat de aandacht uit naar de kwaliteit, betaalbaarheid en beschikbaarheid van de woningen.
Deventer verwacht woningen van goede kwaliteit voor de inwoners met een variatie in huurprijzen die aansluiten bij de inkomens en woonvraag. De vraag komt steeds meer vanuit de kleine huishoudens. Alleenstaanden en ouderen zijn een groeiende doelgroep. Dit vraagt om een meer gevarieerd woningaanbod. Maatwerk en flexibiliteit is nodig om woningen, passend bij elk budget en levensfase te kunnen bieden. Door goede spreiding en variatie van segmenten over de wijken, biedt Deventer daarbij zoveel mogelijk keuze en geven ze de ongedeelde samenleving vorm.
Om de beschikbaarheid van de sociale voorraad te bevorderen, onder andere voor starters, zet Deventer in op doorstroming. De gemeente wil mensen de kans bieden een stap op de woningmarkt te maken door toevoeging van duurzame koopwoningen in de segmenten sociale koop hoog, middeldure koop en het middeldure huursegment. Hiermee wil Deventer tegelijkertijd de groep middeninkomens bedienen. Voor deze doelgroep is de toegang tot de sociale huursector ingeperkt. Vanwege de strengere hypotheekregels zijn de mogelijkheden om te kopen echter ook beperkt.
Deventer vindt het belangrijk dat wonen betaalbaar blijft en dat de woningen bereikbaar blijven voor de doelgroep. Energielastenreductie zien we als belangrijk middel om de betaalbaarheid te bevorderen. Duurzame woningen beperken de stijging van toekomstige woonlasten van de bewoner. Duurzaamheid en betaalbaarheid laten we hand in hand gaan. Vanuit duurzaamheid en betaalbaarheid, zetten we ook zoveel mogelijk in op het benutten van de bestaande voorraad.
Goed wonen in de dorpen
Noaberschap en betrokkenheid bij de leefbaarheid zijn kwaliteiten die bij uitstek in de dorpen aanwezig zijn. In dorpen is een gemengde bevolkingssamenstelling vaak al van nature aanwezig. Deze diversiteit is voor de leefbaarheid in de dorpen van belang. Toch is er niet in alle kernen passende woonruimte voor elke doelgroep beschikbaar. Juist in de kleinere kernen is de goedkope voorraad gering. Daarbij komt dat de ontwikkelruimte beperkt is. Met name voor de starter op de woningmarkt en voor ouderen, is betaalbaar en geschikt woningaanbod beperkt en weinig divers.
Binnen het voornemen wordt één extra (bedrijfs)woning in bestaande bebouwing gerealiseerd in het buitengebied van Bathmen. Kwantitatief gezien past het voornemen binnen de woningbouwopgave van 3.000 woningen tot en met 2026. Zoals eerder beschreven wordt met het voornemen voorzien in de lokale behoefte. Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.
Bij het beoordelen van bouwplannen wordt aan de Welstandsnota getoetst. De 'Welstandsnota gemeente Deventer, welstands- en reclamebeleid' dateert van 1 oktober 2014. Met deze nota wordt het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Deventer beoogd. In de nota heeft de gemeente het kader voor de welstandstoetsing vastgesteld, door middel van criteria waar nieuwe bouwplannen op grond van het aspect 'welstand' (het uiterlijk van het gebouw) aan moeten voldoen.
Toetsing
Zoals te zien op afbeelding 2.5, wordt het karakteristieke beeld van de bedrijfswoning niet aangetast. De verbouwingen ten behoeve van de woningsplitsing vinden intern plaats. Geconcludeerd wordt dat er geen belangen op het gebied van welstand worden geraakt met de gewenste ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat de in dit plan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
In de planbeschrijving, zoals beschreven in paragraaf 2.2, worden enkele landschappelijke waarden van het besluitgebied genoemd. Het gaat om de zichtlijnen van de kern richting het buitengebied en de landschappelijke waarde, die zich nu vertaalt in de inrichting van het perceel.
Geconcludeerd is dat het plan voldoende rekening houdt met de uitgangspunten uit de 'natuurlijke laag'. Voor het overige wordt het besluitgebied niet gekenmerkt door bijzondere landschappelijke waarden. Geconcludeerd wordt dat de aanwezige landschappelijke waarden voldoende zijn meegenomen in het ontwerp.
Met de splitsing van de karakteristieke bedrijfswoning worden stedenbouwkundige waarden in stand gehouden. Geconcludeerd wordt dat de aanwezige stedenbouwkundige waarden voldoende zijn meegenomen in het ontwerp.
In paragraaf 4.5.7 is het voornemen getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota. Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen in lijn voldoet aan de beleidskaders op het gebied van Welstand en beeldkwaliteit.
Artikel 5.130 van het Bkl bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. In dit hoofdstuk komt aan de orde op welke wijze binnen deze ontwikkeling rekening is gehouden met cultureel erfgoed en archeologische waarden.
Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland.
Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Lid 3 van artikel 5.130 Bkl bepaalt dat in het belang van de archeologische monumentenzorg in een omgevingsplan regels kunnen worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie. Ook kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden.
De gemeente Deventer heeft de archeologische verwachtingswaarden in de gemeente geborgd middels dubbelbestemmingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening"). Op basis van het geldend planologische regime gelden ter plaatse van het besluitgebied archeologische dubbelbestemmingen 'Archeologie 2', 'Archeologie 3' en 'Archeologie 4'. In de regels behorend bij deze bestemmingen is opgenomen dat er voor bodemingrepen van een zekere omvang een rapport dient te worden aangeleverd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
De gewenste ontwikkeling voorziet niet in bodemverstorende maatregelen dieper dan 0,5 meter. Binnen de respectievelijke dubbelbestemmingen geldt dit als de minimale diepte voor bodemingrepen waarvoor een archeologisch rapport vereist is. In voorliggend geval is dit dus niet aan de orde. Archeologische waarden worden met de voorgenomen ontwikkeling voldoende beschermd.
Vanuit het aspect archeologie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Hierbij kan ook gedacht worden aan in de nabijheid het besluitgebied gelegen werelderfgoed.
Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met bepaalde uitgangspunten. In artikel 5.130 lid 2 Bkl staan de instructieregels gesteld door het Rijk. Deze gaan over:
In het besluitgebied of in de directe omgeving bevindt zich geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel kent het besluitgebied geen specifieke kenmerken. Enkel de afwatering (Lettelerleide) wordt aangemerkt met gemiddelde cultuurhistorische waarden. Deze afwatering blijft behouden in het plan. Voor het overige heeft het besluitgebied geen aangewezen cultuurhistorische waarden. Het besluitgebied beslaat één perceel (zie ook paragraaf 1.2). Gesteld wordt dat hiermee de impact van het voornemen op de cultuurhistorische waarden ten aanzien van de ontwikkeling beperkt is.
Vanuit het aspect cultuurhistorie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Duurzaamheidthema's zoals energie- en waterbesparing, aandacht voor langzaam verkeer en groenvoorzieningen, zuinig grondstoffengebruik, efficiënt ruimtegebruik en duurzaam bouwen, zullen met name bij nieuwbouwplannen en herinrichting een belangrijke plaats toegekend krijgen.
Ontwikkeling van duurzaamheid past in de ontwikkeling die het duurzaamheidsdenken nu ook landelijk doormaakt en waarbij ook steeds meer de eisen als negatieve prikkel omgezet worden in een positieve benadering in de vorm van wijzen op de kwaliteit van het gebouw, op (woon-)comfort, het binnenmilieu in het algemeen, op gezond wonen en leven. In het Milieubeleidsplan 2003-2008 presenteert de gemeente Deventer haar ambitie op het gebied van duurzaam bouwen en energiebeleid.
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat- en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid 'Op weg naar een duurzaam evenwicht' vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan 8 beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit, ook op verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
In paragraaf 4.5.4 wordt gemotiveerd dat het planvoornemen in lijn is met het beleid dat betrekking heeft op het aspect duurzaamheid.
Vanuit het aspect duurzaamheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn regels opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand (artikel 5.129g). Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:
Met behulp van de Ladder voor duurzame verstedelijking kan het voornemen getoetst worden aan artikel 5.129g Bkl en om vast te stellen of sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik.
In paragraaf 4.1.2 is nader ingegaan op de Ladder voor duurzame verstedelijking. Gebleken is dat het voornemen niet moet worden aangemerkt als een (nieuwe) stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Daarmee is het initiatief ook in overeenstemming met artikel 5.129g BKl en is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.
Vanuit het aspect zorgvuldig ruimtegebruik is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.
Algemeen
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:
Het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit is een belangrijk maatschappelijk doel van de Omgevingswet (artikel 1.3, sub a, Omgevingswet). De aspecten veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit hangen nauw met elkaar samen. Gelet op de centrale rol van het gezondheidsaspect binnen de Omgevingswet dient dit aspect breed te worden gemotiveerd.
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld gemotiveerd. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent verlening van de buitenplanse omgevingsvergunning is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.
Spuitzonering
Er is in Nederland geen wettelijke regeling die ziet op minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld met daarbij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en in de buurt gelegen woningen. In artikel 2a van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden is een zorgplicht opgenomen die beschrijft dat iedereen de plicht heeft om zorgvuldig om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
In de praktijk is daarom een vuistregel ontstaan die uitgaat van een afstand van 50 m tussen de betreffende agrarische gronden en woningen. Deze vuistregel is ontstaan vanuit de fruitteelt. Als die afstand wordt aangehouden wordt enerzijds het agrarische bedrijf niet belemmerd en anderzijds het woon- en leefklimaat bij de woningen gegarandeerd. In de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State is deze afstand geaccepteerd.
De afstand van 50 meter is een indicatieve afstand. Onder omstandigheden en in een specifiek geval kan ervan worden afgeweken en dus een kortere afstand worden aangehouden. Ook dit is in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State geaccepteerd. De afstand die wordt aangehouden in een specifiek geval moet worden onderbouwd.
Gemeentelijk beleid
In de Omgevingsvisie Deventer is opgenomen dat het gezondheidsbeleid en milieubeleid ook gaat om het bieden van voorzieningen die de gezondheid bevorderen. Zoals betekenisvol (vrijwilligers) werk, goede sociale contacten, veerkracht en zelfmanagement, sociale veiligheid en prettig wonen. Gezondheid wordt niet alleen bepaald door (leefstijl) gedrag zoals voeding en bewegen, maar ook door de omgeving. Bijvoorbeeld door de afwisseling van bebouwing met groen, de aanwezigheid van plekken met rust (stilte), verkoelend water en aantrekkelijke en gevarieerde openbare ruimten die uitnodigen tot bewegen. Goede fiets- en wandelvoorzieningen en buitenspeelmogelijkheden.
Algemeen
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking op de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten worden in de hiernavolgende paragrafen gemotiveerd.
Zoals eerder beschreven ziet het voornemen toe op een woningsplitsing en het vestigen van een paardenhouderij. Uit de hierop volgende paragrafen blijkt dat de milieueffecten hiervan beperkt zijn. Ook wordt het besluitgebied groen ingericht, waarbij een gedeelte van de verharding op het erf wordt verwijderd. Door de grotendeels groene inrichting van het besluitgebied behoudt het besluitgebied haar verkoelende werking. Het groen mitigeert ook het effect van wateroverlast bij hevige regenbuien.
Ten opzichte van het huidige, planologisch toegestane, agrarische gebruik, waarbij het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet is uitgesloten, kan zelfs gesteld worden dat er ten aanzien van gezondheid sprake is van een verbetering. Geconcludeerd wordt dat het plan geen negatieve effecten heeft op de gezondheid van zowel omwonenden als toekomstige bewoners van het besluitgebied. Daarnaast zijn er ook elementen die een bijdrage leveren aan positieve gezondheid.
Spuitzonering
Ten aanzien van spuitzonering geldt dat de woonkavel zich op 40 meter afstand van een agrarische bestemming bevindt waar bespuiting van gewassen planologisch is toegestaan. Het gaat hier om de gronden ten zuiden van het besluitgebied. De agrarische gronden om ten ten noorden, oosten en westen van het besluitgebied maken onderdeel uit van het agrarisch bedrijf van aan de Bettinkdijk 6. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak geldt als vuistregel dat de veilige afstand tussen een woning en een perceel waar bespuiting van gewassen is toegestaan minimaal 50 meter moet zijn. In voorliggend geval is er middels splitsing sprake van het toevoegen van een wooneenheid, waardoor opnieuw een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet worden beoordeelt. Om te voorzien in de gezondheid van de bewoners van de twee bedrijfswoningen zal er een spuitzone van 50 meter rondom de tuinen van de twee woningen worden opgenomen. Een groot aandeel van deze gronden is in eigendom van de initiatiefnemer. Uit de participatieavond is gebleken dat ook de omliggende grondeigenaren hier geen bezwaar tegen hebben. Geconcludeerd wordt dat er voor wat betreft het aspect spuitzonering sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor het beschermen van de gezondheid.
Een plan-milieueffectrapport is een milieueffectrapport (MER) bij een vast te stellen plan. De procedure die hierbij hoort, heet de plan-milieueffectrapportage (m.e.r.). In een aantal situaties is het verplicht een plan-mer-beoordeling te doen.
Er gelden twee eisen voor de plan-mer-plicht. De eerste eis is dat het moet gaan om een wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plan (art. 16.34, eerste lid Ow). Een (wijziging van het) omgevingsplan is zo'n plan. De tweede eis is dat het plan een kader vormt voor besluiten voor mer-(beoordelings)plichtige projecten (art. 16.36 Ow). De mer-(beoordelings)plichtige projecten staan in kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit.
Er moet ook een plan-mer worden doorlopen als voor het plan een passende beoordeling voor natuur moet worden gemaakt (art. 16.36 lid 2 Ow). Dit is het geval wanneer een plan mogelijk significante negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000 gebied. Daar geldt echter een uitzondering op. Artikel 3, lid 3 smb-richtlijn biedt de mogelijkheid van een plan-mer-beoordeling, ook als een passende beoordeling nodig is. Het plan moet dan wel aan voorwaarden voldoen, namelijk kleine gebieden op lokaal niveau of kleine wijzigingen. Als uit de passende beoordeling blijkt dat er geen significant negatieve gevolgen zijn, en er ook geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu zijn, is een plan-mer niet verplicht.
Bij een plan-mer-beoordeling toetst het bevoegd gezag of er bij het plan aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn twee mogelijke resultaten:
Een plan-mer-beoordeling kan aan de orde zijn in twee situaties:
Het bevoegd gezag voor een omgevingsplan beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn (art. 16.36 lid 5 Ow). Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor art. 16.36 lid 5. En het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, met de bijbehorende motivering op in het ontwerp van het plan (art. 11.1 Ob).
Dit plan maakt de splitsing van een agrarische bedrijfswoning en het vestigen van een paardenhouderij mogelijk. Op basis van kolom 1 van bijlage V Ob valt dit onder een 'Landinrichtingsproject'. Gelet op de kenmerken van dit project en de plaats van het project zal dit geen onaanvaarbare gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. Dit blijkt ook uit deze toelichting.
Er is vanuit het onderwerp milieueffectrapportage geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geluid. Het betreft geluid door activiteiten (wegen, spoorwegen en industrieterreinen e.d.) en specifieke activiteiten (windturbines e.d.).
De aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting onder de Omgevingswet is vooral een decentrale afweging. Gemeenten geven met het omgevingsplan voor elke locatie in de gemeente de gewenste geluidskwaliteit vorm.
Geluid kan van grote invloed zijn op het woon- en leefklimaat van mensen en op hun gezondheid. Het Bkl bevat geluidsregels die via het omgevingsplan zullen gelden voor individuele bedrijven die geluid voortbrengen. Voor de andere belangrijke geluidsbronnen, zoals industrieterreinen, wegen en spoorwegen zijn via de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid regels toegevoegd aan de Omgevingswet en het Bkl. De regels voor geluid hebben een tweezijdige werking om de bescherming tegen geluidsbelasting vorm te geven. Enerzijds bij de aanleg of aanpassing van spoorwegen of industrieterreinen en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen en locaties nabij een geluidsbron.
De geluidinhoudelijke doelstellingen zijn:
Een geluidsproductieplafond geeft de maximale toegestane productie weer op een vast fictief punt, het referentiepunt, op korte afstand van de geluidsbron. Daarnaast voorziet afdeling 3.5 Bkl in het wettelijk kader omtrent de beheersing van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In Bijlage XXII Bkl zijn activiteiten aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende waarden:
|
| Tabel 6.1: Standaardwaarde geluid voor een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie IenM) |
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.32 lid 1 van de Bkl, worden overschreden als;
|
| Tabel 6.2: Grenswaarde voor geluid door een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie van IenM) |
De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.
Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In dit geval is sprake van de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object, namelijk een extra bedrijfswoning doormiddel van woningsplitsing. Hierna wordt op de geluidsaspecten ingegaan.
Industrielawaai
Het besluitgebied is niet gelegen in of nabij een zone van een bedrijventerrein aangewezen met een geluidaandachtsgebied zoals bedoeld in artikel 3.20 Bal. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan.
Railverkeerslawaai
De dichtstbijzijnde spoorlijn (Deventer-Holten) ligt op circa 1,2 kilometer afstand. Het besluitgebied ligt hiermee buiten de geluidszone van de spoorlijn. Een akoestisch onderzoek is niet nodig.
Wegverkeerslawaai
Om de geluidsbelasting afkomstig van omliggende wegen vast te kunnen stellen, is door BJZ.nu een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai opgenomen. Het onderzoeks rapport is opgenomen in Bijlage 4 van voorliggende ruimtelijke motivering. Hieronder wordt kort ingegaan op de bellangrijkste conclusies:
Het geluid als gevolg van de gemeentelijke wegen bedraagt hoogstens 27 Lden. Met deze waarde wordt voldaan aan de standaardwaarde van 53 Lden uit het Bkl. Dit betekent dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen. Het geluid als gevolg van de A1 bedraagt hoogstens 54 Lden. Met deze waarde wordt niet voldaan aan de standaardwaarde van 50 Lden uit het Bkl. Wel wordt voldaan aan de grenswaarde van 60 Lden uit het Bkl. Het gezamenlijk geluid bedraagt ten hoogste 54 dB Lden. Er is een gevelwering van minimaal 54-33 = 21 dB benodigd om ter plaatse van de woning aan de binnenwaarde van 33 dB te kunnen voldoen. Ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning dient te worden beoordeeld of sprake is van voldoende gevelwering om ter plaatse van de woningen een binnenniveau van 33 dB te waarborgen.
Ter plaatse van de woningen is tevens sprake van één of meerdere geluidsluwe gevels, waardoor sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Met het inachtneming van voorstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen.
Met dit TAM-Omgevingsplan wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet ten aanzien van rail-, industrie- en wegverkeerslawaai aan de kaders voor geluid. Er is dan ook, voor wat betreft het geluid, sprake van een evenwichte toedeling van functies aan locaties.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect luchtkwaliteit.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).
Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Het NSL bevatte projecten die de lucht verontreinigen en maatregelen om dit tegen te gaan. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het NSL-programma afgerond.
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Vooral in en nabij de aandachtsgebieden moeten overheden toetsen aan de rijksomgevingswaarden.
Aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 Omgevingsregeling. De gemeente Deventer valt daar niet onder.
Niet in betekenende mate
Voor een activiteit die niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 µg/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.
Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
In enkele situaties moet de luchtkwaliteit nog wel in het hele land worden beoordeeld:
De ontwikkeling betreft het splitsen van een agrarische bedrijfswoning en het vestigen van een paardenhouderij op een agrarisch perceel. Er is in dit geval een kwalitatieve bereking gedaan aan de hand van de NIBM-tool. Hierbij is uitgegaan van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het planvoornemen (zie paragraaf 6.16 voor een nadere toelichting op deze cijfers). Het gaat hier om een worst-case situatie, waarbij de bestaande situatie niet is meegenomen in de berekening.
Gelet op bovenstaande rekenresultaten, wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan luchtverontreiniging.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor luchtkwaliteit.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geur.
Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting. De instructieregels van het Bkl, opgenomen in paragraaf 5.1.4.6 voor geur, zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.
Een omgevingsplan voorziet erin dat geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Aan die aanvaardbaarheid wordt voldaan door in het omgevingsplan toepassing te geven aan de in het Bkl opgenomen standaardwaarden op een geurgevoelig gebouw. Onder bepaalde omstandigheden kan een hogere of lagere grenswaarde aanvaardbaar zijn. Bij zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen kan een hogere waarde worden toegestaan dan de grenswaarden. Activiteiten waarvoor deze regels gelden zijn onder andere het exploiteren van zuiveringtechnische werken (rwzi), het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en andere agrarische activiteiten.
In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.
Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen ook bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt.
Met het planvoornemen is er sprake van een woningsplitsing, waarmee wordt voorzien in een extra bedrijfswoning binnen het besluitgebied. Deze extra wooneenheid geldt als een geurgevoelig object. Er bevinden zich in de omgeving van het besluitgebied meerdere veehouderijen. Het meest nabijgelegen agrarische bouwvlak ligt op circa 135 meter ten zuidoosten van de bedrijfswoning. Planologisch is hier een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Om de effecten voor wat betreft geur uit de omgeving op het besluitgebied in kaart te brengen, is door BJZ.nu een geuronderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden hieronder kort uiteengezet. In Bijlage 5 van de ruimtelijke motivering is het volledige onderzoek opgenomen. Hieronder worden de belangrijkste bevindingen kort uiteengezet:
De woning aan de Bettinkdijk 6, was in het verleden al maatgevend voor de veehouderij aan de Bettinkdijk 7. In de toekomstige situatie veranderd dit niet. Daarnaast wordt de nieuwe bedrijfswoning gerealiseerd aan de achterzijde van het bestaande pand. Hierdoor blijft de voorste woning maatgevend en wordt de veehouderij niet verder beperkt in haar bedrijfsactiviteiten. Tussen de overige veehouderijen en het besluitgebied liggen andere (maatgevende) geurgevoelige gebouwen.
Ten behoeve van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties is onderzocht of ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In voorliggend onderzoek is zowel gekeken naar de voor- als naar de achtergrondgeurbelasting.
Beoordeling woon- en leefklimaat
Om het woon- en leefklimaat te kunnen beoordelen is zowel de voor- als de achtergrondgeurbelasting berekend. Vanwege de veehouderij aan de Bettinkdijk 7 bedraagt de voorgrondgeurbelasting ten hoogste 1,2 OUE/m3 ter plaatse van de toetspunten geplaatst binnen het besluitgebied. Het woon- en leefklimaat qua voorgrondgeurbelasting ter plaatse van het besluitgebied is als ‘zeer goed’ te kwalificeren. De achtergrondgeurbelasting bedraagt ten hoogste 2,29 OUE/m3. Het woon- en leefklimaat qua achtergrondgeurbelasting ter plaatse van de woningen is hier te kwalificeren als ‘zeer goed’.
Bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat bestaat de volgende vuistregel: de voorgrondgeurbelasting is maatgevend als die tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. In deze situatie is de voorgrondgeurbelasting maatgevend en is het woon- en leefklimaat te kwalificeren als ‘zeer goed’. Aan het bevoegd gezag van de gemeente Deventer is de afweging of het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar wordt geacht.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor geur.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect bodem.
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;
De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens (het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau (MTR humaan)). De gehalten MTR humaan zijn opgenomen in bijlage Vb van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde. De beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico's voor de gezondheid voor bodemgevoelige gebouwen moet met de RisicotoolboxBodem met de module Beoordelen van de bodemkwaliteit voor een bodemgevoelig gebouw berekend worden.
Totdat de gemeente invulling heeft gegeven aan deze instructieregel, geldt artikel 22.30 van de bruidsschat. Dit artikel regelt dat de toelaatbare kwaliteit gelijk is aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, in een omvang van een bodemvolume van meer dan 25 m3. Voor asbest geldt geen volumecriterium.
Bij overschrijding van deze waarden moet de initiatiefnemer sanerende of andere beschermende maatregelen nemen.
In dit geval is door Sigma Bouw & Milieu ter plaatse van de woning en de tuin een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste onderzoeksresultaten. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 6 van deze toelichting.
Onderzoeksresultaten
In de onderzochte boven- en ondermonsters zijn geen verhoogde gehalten gemeten ten opzichte van de geldende toetsingswaarden.
Het grondwater bevat verhoogde gehalten zware metalen t.o.v. de streefwaarde. De verhoogd gemeten gehaltes overschrijden de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering niet zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor bodem.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.
Artikel 5.2 Bkl geeft aan dat in een omgevingsplan voor risico's van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio's, rekening gehouden dient te worden met: het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan, de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen en de geneeskundige hulpverlening.
De hoofdlijnen van het wettelijk kader omtrent de externe veiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden.
Het betreft de volgende activiteiten:
Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. In het omgevingsplan moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.
In een omgevingsplan dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het omgevingsplan kwetsbare gebouwen zijn toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:
Aan hand van de kaart 'externe veiligheid' van de Atlas van de Leefomgeving is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het besluitgebied. Op deze kaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In afbeelding 6.3 is een uitsnede van bovengenoemde kaart met betrekking tot het besluitgebied (rode ster) en de directe omgeving weergegeven.
|
| Afbeelding 6.3: Uitsnede kaart externe veiligheid (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Op bovenstaande kaart is te zien dat het besluitgebied buiten de op de omgeving van toepassing zijnde risicocontouren ligt. Zowel ten noorden als ten westen liggen gasleidingen, maar deze bevinden zich op voldoende afstand van het besluitgebied. Ook het planvoornemen zelf voorziet niet in een risicobron.
Met dit TAM-Omgevingsplan wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor omgevingsveiligheid.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Voor deze aspecten zijn diverse regels opgenomen in het Bkl.
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.
Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het NNN kent in de provincie Overijssel geen externe werking.
In afbeelding 6.4 is de ligging van het besluitgebied weergegeven ten opzichte van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Sallandse Heuvelrug).
|
| Afbeelding 6.4: Ligging van het besluitgebied ten opzichte van Natura 2000 (Bron: Atlasleefomgeving.nl, (bewerkt)) |
Het besluitgebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Sallandse Heuvelrug' ligt op een afstand van circa 6,8 kilometer van het besluitgebied. Overige Natura 2000-gebieden bevinden zich op grotere afstand, waarbij het Natura 2000-gebied 'Borkeld' op circa 9 kilometer ligt. Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen, is een onderzoek stikstofdepositie uitgevoerd, waarvan de volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 7 en Bijlage 8 van deze toelichting. Hieronder wordt nader ingegaan op de van belang zijnde resultaten.
Onderzoek stikstofdepositie
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een verschilberekening uitgevoerd waarbij de beoogde situatie is afgezet tegenover de referentiesituatie. In de referentiesituatie, gebaseerd op de verleende vergunning voor de rundveehouderij, is er sprake van een depositie van 0,44 mol/ha/jr. Er is in de beoogde situatie sprake van een afname van 0,39 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 10.24, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Natuurnetwerk Nederland
Het besluitgebied ligt buiten het NNN. Gezien het feit dat sprake is van een ontwikkeling buiten het NNN en gezien het NNN geen externe werking kent, wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
In voorliggend geval is door Ecofect een Quickscan flora & fauna uitgevoerd. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 9 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.
Beschermde Soorten
Kleine Zoogdieren (Ow-nationale soorten, Bal 11.54)
Broedvogels zonder Vaste Nestplaatsen (Ow-Vogelrichtlijn, Bal 11.37)
Broedvogels met Vaste Nestplaatsen (Ow-Vogelrichtlijn, Bal 11.37)
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling indien maatregelen zoals benoemd in Bijlage 9 worden genomen en eventueel verplichte vervolgstappen zijn genomen, waaronder wordt verstaan het treffen van mitigerende maatregelen voor huismussen en uilen. In de regels van het wijzigingsbesluit wordt een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat deze mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect trillingen.
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect trillingen instructieregels in het Bkl opgenomen.
Geacht wordt in een omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen. Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Aan die aanvaardbaarheid wordt voldaan door in het omgevingsplan toepassing te geven aan de in de in artikel 5.87 Bkl opgenomen standaardwaarden voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten en de in artikel 5.87a Bkl opgenomen standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten.
Onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden kan het omgevingsplan een hogere grenswaarde bevatten, mits de grenswaarden niet worden overschreden. Lagere waarden zijn ook mogelijk. Bij zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen kan ook meer trilling worden toegestaan dan de grenswaarden.
De voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van trillinggevoelige gebouwen (woningen). Het besluitgebied ligt op circa 1,2 kilometer van de dichtstbijzijnde spoorlijn. Daarnaast ligt het besluitgebied niet nabij een functie dat trillingen veroorzaakt. Een onderzoek naar trillingshinder is daarom niet nodig.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor trillingen.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect lichthinder.
Lichthinder is een onderwerp dat door decentrale overheden moet worden beoordeeld. Daarom bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geen landelijke instructieregels specifiek voor lichthinder. Uitzondering hierop zijn de regels voor kunstlicht in de tuinbouw bij kassen, die zijn vastgelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Er zijn diverse instrumenten relevant bij de aanpak van lichthinder. Waaronder het omgevingsplan. In artikel 22.239 van het omgevingsplan gemeente Deventer zijn de volgende regels opgenomen die betrekking hebben op het aspect licht:
De gemeente Deventer heeft daarnaast in 2016 het 'Keuzepalet Beleid en Uitvoering Licht in de Leefomgeving' uitgebracht. Hierna wordt beknopt ingegaan op dit beleid.
De gemeente Deventer werkt aan een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Onderdeel daarvan is het bewust omgaan met verlichting in de stad en op het platteland met als focus: energie besparen, het tegengaan lichthinder voor mens en natuur en het beschermen van donkerte.
Deventer neemt daarom deel aan het programma 'Bewust verlichten' van de Regio Zwolle en de Provincie Overijssel samen met 17 gemeenten in Regio Zwolle.
Deventer werkte hier al aan binnen 2 beleidssporen:
1. Gemeentelijke openbare verlichting. Het Beleidsplan 'Over Masten en Armaturen' gaat uit van 'Donker waar mogelijk, licht waar nodig'.
2. Aanlichting van bezienswaardigheden. Binnen Deventer Aangezicht Aangelicht maakt Deventer de iconen in het centrum zichtbaar, namelijk kerken, monumenten, bruggen en kades. Uitgangspunt is energiezuinig en zonder hinder verlichten. Aanlichting heeft ook een functie voor sociale veiligheid en economie.
Hieraan voegt de gemeente nu een derde tak toe:
3. Andere lichtbronnen in de buitenruimte zoals reclame, sportvelden, bedrijfsgebouwen/winkels, buitenlampen van particulieren. Deventer maakt eigenaren bewust van de functie van licht, de impact op de leefomgeving en van opties ter voorkoming van onnodig energiegebruik, lichthinder en vervuiling.
Gezien het feit dat lichthinder een zeer locatiegebonden probleem is, vraagt dit om lokaal maatwerk. Voor de vaststelling of er sprake is van hinder is geen universele definitie van het begrip 'lichthinder' beschikbaar. Wel kunnen de 'Richtlijn lichthinder' van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) als uitgangspunt worden gehanteerd. Deze richtlijn geeft zoveel mogelijk invulling aan het begrip lichthinder.
Voorliggende ontwikkelling voorzien in het splitsen van een agrarische bedrijfswoning en het vestigen van een paardenhouderij in het buitengebied. Gezien er bij de woningspitsing een extra woning in bestaande bebouwing wordt gerealiseerd, die voorheen al in gebruik was ten behoeve van de woonfunctie, is de toename aan lichtuitstraling voor dit aspect van de ontwikkeling minimaal.
Ten behoeve van de paardenhouderij wordt er een paardenbak gerealiseerd. Behorend bij deze inrichting worden 8 lichtmasten gerealiseerd, waardoor er een toename aan licht ontstaat binnen het besluitgebied in de buitenruimte. De lichtmasten krijgen een hoogte van 6 meter. Deze hoogte is vereist om verblinding van de ruiters te voorkomen. Gezien de verlichting enkel aan zal staan op de momenten dat er gebruik gemaakt wordt van de paardenbak ('s avonds tot 22:00), is het effect op de donkere omgeving beperkt.
Aanvullend op het bovenstaande milieuspoor moet ook, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden gewaarborgd dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarvoor kan zoals vermeld worden aangesloten bij de Richtlijn lichthinder' van de NSVV.
In onderstaande tabel van bovengenoemde richtlijn zijn de grenswaarden vastgelegd voor de maximaal toegestane voorwaarden voor de lichtimmissie ter voorkoming van lichthinder voor omwonenden. Hierbij wordt de verlichtingssterkte Ev(lx) op een relevant geveldeel, in het bijzonder de vensteropeningen op een hoogte van 1,80 m bepaald. Het gaat daarbij om de som van alle lichtinstallaties.
|
Tabel : Grenswaarden voor de maximale verlichtingssterkte ter voorkoming van lichthinder van omwonenden (Bron: NSVV)
De zones die de richtlijn in bovenstaande tabel hanteert zijn hieronder nader omschreven.
|
Tabel :Omschrijving omgevingszones (Bron: NSVV)
Het besluitgebied en haar omgeving is door de provincie Overijssel in de 'Omgevingsvisie Overijssel' aangewezen als een gebied waar sprake is van donkerte. De donkere gebieden van de provincie zijn de gebieden waar het 's-nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. In dit geval is er dan ook sprake van de omgevingszone E2. Voor deze omgevingszone geldt tussen 7:00 en 23:00 een grenswaarde van 5 lux. Ten behoeve van de ontwikkeling is een lichtberekening uitgevoerd (Bijlage 10). Hierop is te zien dat de lichtmasten naar beneden zijn gericht, en dat de lichtproductie buiten de paardenbak zeer beperkt is. Ook wordt er gewerkt met een lichtkleur van rond de 4000K, welke een lager potentiële impact heeft dan koelere lichtkleuren. Daarnaast liggen er in de directe omgeving, buiten de twee bedrijfswoningen die op circa 85 meter van de paardenbak liggen, geen woningen.
De lampen van de paardenbak zullen uitsluitend tussen 7:00 en 22:00 uur branden. Deze tijden sluiten aan bij de provinciale normen voor lichtemissie (omgevingzone E2) én zijn afgestemd op de praktijk van de paardenhouderij, waarbij in de vroege ochtend en vroege avond regelmatig wordt gereden. Bij de keuze voor 7:00–22:00 uur is ook gekeken naar alternatieve tijdvensters (zoals 23:00–7:00 of 8:00–22:00). De gekozen tijden bieden het beste evenwicht tussen een goed functionerende bedrijfsvoering en het voorkomen van lichthinder voor omwonenden.
Gelet op de beperkte uitstraling en het uitzetten van de lampen in de nachturen wordt vanuit het aspect licht sprake geacht van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor lichthinder.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect windhinder.
Windhinder is een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De Rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen.
De gemeente Deventer heeft geen beleid of regels opgesteld voor windhinder. Wel kan aan de hand van NEN 8100 beoordeeld worden of sprake is van een aanvaardbaar windklimaat. De NEN 8100 is vanuit de wet niet verplicht, maar wordt wel algemeen gebruikt. In deze norm zit een beslismodel dat aangeeft wanneer een windonderzoek nodig kan zijn:
Er worden met voorliggend planvoornemen geen gebouwen hoger dan 15 meter gerealiseerd. Windonderzoek is niet noodzakelijk.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor windhinder.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect magneetvelden.
Het Rijk adviseert aan het bevoegd gezag om bij het toelaten van gevoelige gebouwen, zoals woningen bij bovengrondse hoogspanningsverbindingen, rekening te houden met de magneetvelden. De magneetvelden zijn mogelijk van invloed op de gezondheid van omwonenden. De internationale norm is dat voorkomen moet worden dat burgers worden blootgesteld aan magneetvelden van meer dan 100 microtesla. Nederland overschrijdt deze norm op maaiveldniveau nergens.
In aanvulling op de internationale norm heeft Nederland een voorzorgbeleid. Op 21 april 2023 is het herijkte voorzorgbeleid magneetvelden bij elektriciteitsvoorzieningen in werking getreden. Het voorzorgbeleid voor magneetvelden bestaat uit:
Bij het toelaten van nieuwe gevoelige gebouwen nabij een bestaande bovengrondse hoogspanningslijn is het advies om de magneetveldzone in beeld te brengen. Hiervoor is het nodig om de magneetveldzone van de bovengrondse hoogspanningslijn te berekenen. Onder gevoelige gebouwen wordt verstaan: gebouwen in de magneetveldzone waarin mensen langdurig kunnen verblijven (zoals woningen, scholen en kinderdagverblijven).
De magneetveldzone strekt zich 50 meter vanaf de hoogspanningsverbinding. Het besluitgebied ligt niet binnen een magneetveldzone.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor magneetvelden.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect bezonning.
Voldoende zonlicht en schaduw zijn aspecten van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruikmaken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan.
De gemeente Deventer heeft geen beleid of regels opgesteld voor bezonning. Onafhankelijk onderzoeksbureau TNO heeft een norm vastgesteld voor bezonning. Deze norm is vanuit de wet niet verplicht, maar wordt wel algemeen gebruikt. TNO kent een 'lichte' en een 'strenge' norm:
Deze normen zijn alleen van toepassing op gevels die zon kunnen ontvangen.
Voorliggende ontwikkeling maakt geen hoogbouw mogelijk en is ook niet gelegen in de nabijheid van hoogbouw. De afstand tussen woningen binnen en buiten het besluitgebied, evenals de afstand tussen de woningen onderling binnen het besluitgebied, is ruim genoeg om schaduwhinder te voorkomen. Gesteld wordt dat ten aanzien van bezonning sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor bezonning.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect kabels en leidingen.
Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang.
In en rondom het besluitgebied is geen sprake van kabels en leidingen waarmee rekening gehouden dient te worden bij de uitvoering van dit plan. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een KLIC-melding in kaart gebracht.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor kabels en leidingen.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect water en watersystemen.
Paragraaf 5.1.3, artikel 5.37 Bkl geeft aan dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze paragraaf geeft verder specifieke instructieregels over onderdelen van watersystemen in het omgevingsplan, waaronder primaire waterkeringen en grote rivieren, waarbij onder andere het rivierbed en reserveringsgebieden worden aangewezen. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, moeten bij het toelaten van activiteiten een aantal waarborgen worden opgenomen, gericht op het beschermen van de waterbelangen.
Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het waterschap Rijn en IJssel brengt in het waterbeheerprogramma 2022-2027 (d.d. 13 januari 2022) tot uitdrukking hoe zij haar rol in de omgeving ziet als doorvertaling van de Watervisie 2030. In dit programma zijn de contouren van de ambities van het waterschap opgenomen om daar samen met partners invulling aan te geven. Daarmee wordt duidelijk welke richting en positie het waterschap inneemt om beleidsdoelen na te streven en op welke manier de daadwerkelijke uitvoering plaatsvindt.
Werkzaamheden
De werkzaamheden, bovenop de wettelijke taken van het waterschap, zijn gevat in 4 thema's:
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsprogramma (2022-2026) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda. Dit beleid is nader uitgewerkt in paragraaf 4.5.3.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de water huishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat water huishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze water huishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Rijn en IJssel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'normale procedure'. Het resultaat hiervan is opgenomen in Bijlage 11 van deze motivering. Hierna wordt ingegaan op de voor dit plan van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten.
Het planvoornemen voor het perceel aan de Bettinkijk 6 te Bathmen is zorgvuldig afgestemd op de waterbelangen in de omgeving en is niet in strijd met de relevante waterbeheerprincipes.
Ten eerste ligt er binnen het besluitgebied geen oppervlaktewater, wat de directe impact op de waterhuishouding minimaliseert. De leggerwatergang, gelegen ten zuiden van het besluitgebied, is via een duiker verbonden met de noordelijk gelegen sloot en fungeert als een belangrijk element in de regionale waterhuishouding. De aanwezigheid van een waterkolk in de bebossing versterkt het lokale ecosysteem.
Het voornemen om de bestaande bedrijfswoning te splitsen in twee wooneenheden en de omvorming van de melkrundveehouderij naar een paardenhouderij leidt tot een aanzienlijke afname van de verharding binnen het besluitgebied. Het totaal toekomstig verhard oppervlak neemt af van circa 3600 m² naar circa 2900 m². Deze reductie in verharding bevordert de infiltratie van regenwater in de bodem en levert een duidelijke verbetering op ten opzichte van de huidige situatie.
Het hemelwater wordt ter plekke opgevangen en afgevoerd via de bestaande hemelwaterafvoer of geïnfiltreerd via een nieuw aan te leggen infiltratiesloot met een bergingscapaciteit van 45 m³. Deze infiltratiesloot wordt niet aangesloten op het bestaande watersysteem, waardoor overtollig water op een gecontroleerde manier kan infiltreren. Dit draagt bij aan het verminderen van wateroverlast en het verbeteren van de waterkwaliteit in de omgeving.
Bovendien wordt er gezorgd dat er geen uitlogende bouwmaterialen worden gebruikt, wat de kans op verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater verder minimaliseert. Daarnaast is er aandacht voor hittestress; door de aanleg van beplanting wordt het microklimaat verbeterd, wat ook een positief effect heeft op de waterhuishouding.
Op basis van bovenstaande overwegingen lijkt het plan te volstaan met een melding voor de Omgevingsvergunning Wateractiviteit, gezien het (in)direct lozen op het oppervlaktewatersysteem. De weging van het waterbelang is voldoende gewaarborgd, en de voorgestelde maatregelen ondersteunen dit standpunt.
Gezien deze punten kan worden geconcludeerd dat het planvoornemen geen negatieve impact heeft op de waterbelangen in het gebied. De aanpassingen die worden voorgesteld dragen bij aan een verbeterde waterhuishouding en versterken de ecologische waarde van het besluitgebied.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor water en watersystemen.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect verkeer en parkeren.
De toename aan functies zorgt voor verkeer. Bij het toelaten van een nieuwe functie moet daarom worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij dient in beeld te worden gebracht of er sprake is van een (extra) parkeerbehoefte voor auto's, fietsen en/of scooters. Er mag geen onaanvaardbaar effect zijn.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'. Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.
Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie 'Parkeerkencijfers 2024 - Basis voor parkeernormering' . Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
Op basis van voorliggend plan in relatie tot de CROW publicatie 'Parkeerkencijfers 2024 - Basis voor parkeernormering' ' wordt voor de berekening van de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
In dit geval gaat het om het splitsen van een agrarische bedrijfswoning en het vestigen van een paardenhouderij. Voor de nieuwe opgesplitste woning (koop, huis, vrijstaand) geldt een parkeerbehoefte van 2,2 (3 parkeerplaatsen). Zoals uiteengezet in paragraaf 2.2.1, bedraagt de parkeervraag voor klanten 34 x 0,4 = 13,6, afgerond 14 parkeerplaatsen. Zoals te zien op afbeelding 2.3 zijn er voldoende parkeerplaatsen op het erf aanwezig om aan de parkeervraag van in totaal 17 parkeerplaatsen te voldoen.
Uitgaande van de bovengenoemde uitgangspunten geldt voor de op te splitsen woning een verkeersgeneratie van 2*7,8 = 15,6 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Voor de paardenhouderij geldt een aantal verkeersbewegingen van 4* 31 = 131 per weekdagetmaal. Het totale aantal verkeersbewegingen van 146,6 per weekdagetmaal kan verkeersveilig worden afgewikkeld via de Bettinkdijk en het omliggende wegennet.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor wegen, verkeer en parkeren.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect dat de openbare buitenruimte toegankelijk dient te zijn voor personen met een functiebeperking.
Paragraaf 5.1.8 Bkl stelt dat, als een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen met gevolgen voor de inrichting van de openbare buitenruimte, in het omgevingsplan rekening gehouden wordt met het belang van het bevorderen van de toegankelijkheid van die openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking.
De gemeente Deventer trekt het aspect inrichting buitenruimte breder. Naast toegankelijkheid voor personen met een functiebeperking gaat inrichting van de buitenruimte over het bevorderen van de gezondheid (oa speelplekken, groen), sociale veiligheid en verkeersveiligheid.
Het bevorderen van gezondheid is aan bod gekomen in paragraaf 6.1. Het aspect verkeersveiligheid is in paragraaf 6.16 uitgelicht.
Naast een aantrekkelijke en aanpasbare woonomgeving zal de woonomgeving vooral ook (sociaal) veilig in het gebruik moeten zijn. Het gaat er om dat mensen zich veilig voelen en dat zoveel mogelijk daadwerkelijk zijn. Factoren die kunnen bijdragen aan (het gevoel van) meer veiligheid zijn: informeel toezicht op de openbare ruimte, persoonlijke controle over de ('eigen') omgeving en het imago van het (totale) gebied. Toegespitst op het besluitgebied betekent dit, dat door inrichting en beheer van de openbare ruimte een goede sociale controle mogelijk dient te zijn. Een aantal aspecten waarbij de sociale veiligheid bijzondere aandacht vraagt, is:
In voorliggend planvoornemen wordt er een agrarische bedrijfswoning gesplitst en een paardenhouderij gevestigd. Het betreft priveterrein dat gedeeltelijk toegankelijk is voor klanten. Een groot deel zal wel natuurlijk ingericht worden. Er is met dit plan geen sprake van onoverzichtelijke, donkere locaties of buitenruimte. Er is dan ook geen sprake van een afname van sociale veiligheid.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor inrichting buitenruimte.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Een beperkingengebied is een breed verzamelbegrip en wordt in de Omgevingswet gedefinieerd als een gebied dat bij of krachtens de wet (door Rijk of provincie) is aangewezen, waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object, regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object.
De Omgevingswet verplicht Rijk en provincie om beperkingengebieden aan te wijzen, zoals zones rond wegen, hoofdspoorwegen, waterkeringen, rijkswegen en vaarwegen. Binnen deze beperkingengebieden stelt de provincie eisen aan aanduidingen, informatieborden en uitwegen.
Kortgezegd zijn dit de gebieden rondom wegen en waterstaatswerken waar beperkingen gelden. Dit betekent dat er beperkingen gelden voor activiteiten van derden, ter plaatse van de weg of het waterstaatswerk als ook in de daaraan grenzende (beschermings)zones. Een beperkingengebied is in feite wat voorheen de (beschermings)zones onder de Wro waren en in veel gevallen omvat het beperkingengebied ook de locatie van de weg of het waterstaatswerk of object zelf.
Een concreet voorbeeld van een beperkingengebied is een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld een primaire watergang of een A-watergang) inclusief de (beschermings)zones (onderhoudsstroken en eventueel natuurvriendelijke oevers). Op onderstaande afbeelding is een A-watergang weergegeven inclusief bijbehorende zones. Het geheel vormt samen een beperkingengebied.
Afbeelding 7.1: Ligging van het besluitgebied (pars) ten opzichte van een legger van het waterschap (Bron: De digitale watertoets
Vanuit de Omgevingsverordening Overijssel 2024 ligt het besluitgebied in de boringsvrije zone Salland Diep. In de boringsvrije zone Salland Diep is het verboden om lozingen in de bodem te doen op een diepte van meer dan 50 meter onder het maaiveld. Voorgenomen ontwikkeling ziet niet toe op doen van lozingen in de bodem. Het beperkingengebied heeft geen gevolgen voor het voornemen.
Op basis van de Waterschapsverordening van Waterschap Rijn en IJssel en de bijbehorende Legger ligt het besluitgebied deels binnen het beperkingengebied van een watergang. Er wordt met voorliggend planvoornemen enkel een stuk schuur gesloopt binnen het betreffene beperkingengebied. binnen het beperkingengebied. Met het waterschap zullen afspraken gemaakt worden over het beheer van de strook langs de watergang. Hiermee heeft het beperkingengebied geen gevolgen voor het voornemen.
Vanuit gemeentelijk beleid zijn er geen beperkingengebieden die gevolgen hebben voor het voornemen.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor beperkingengebieden.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Economische uitvoerbaarheid
Met deze motivering is onderbouwd dat met het voorliggende besluit tot wijziging van het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt en de toegedachte functies binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop kan in het verlengde daarvan aangenomen worden dat realisatie economisch uitvoerbaar is. Op voorhand is er geen reden om aan te nemen dat de toegedachte functies om financiële redenen op langere termijn niet zullen worden gerealiseerd.
Kostenverhaal
Op grond van artikel 13.11 Omgevingswet is de gemeente verplicht tot kostenverhaal, indien sprake is van een of meerdere aangewezen bouwactiviteiten. Het gaat hier om kostenverhaalsplichtige activiteiten als genoemd in artikel 8.13 Omgevingsbesluit, (hierna "een aangewezen bouwactiviteit").
Dit houdt in dat de gemeenteraad kostenverhaalsregels dient vast te stellen in het omgevingsplan, tenzij middels gemeentelijke gronduitgifte dan wel, of in combinatie met, een anterieure overeenkomst, cofinanciering, subsidies, gemeentelijk krediet de kosten die het vanwege artikel 8.15 Omgevingsbesluit maakt anderszins verzekerd zijn dan wel vrijstelling wordt/is verleend voor de kosten in de gevallen genoemd in artikel 8.14 Omgevingsbesluit.
In artikel 8.15 van het Omgevingsbesluit worden de kostensoorten in de tabellen A en B van bijlage IV aangewezen als verhaalbare kostensoorten. In onderdeel A11 staat "Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet".
In voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst afgesloten tussen de gemeente en initiatiefnemer waarin alle verplicht te verhalen kosten worden verhaald.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor financieel-economische uitvoerbaarheid.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Planregels moeten toetsbaar en handhaafbaar zijn. Toetsing aan de regels kan preventief. Een bepaalde activiteit wordt dan in het omgevingsplan alleen toegestaan als deze vooraf aan het college van burgemeester en wethouders wordt voorgelegd. Met een vergunningenstelsel kan in het omgevingsplan het college de bevoegdheid gegeven worden om af te wijken van het plan. Dit onder bepaalde in het plan opgenomen beoordelingsregels. Naast een toetsing vooraf kan ook repressief getoetst worden, dus achteraf. Dit is aan de orde als feitelijk in overtreding met de planregels wordt gehandeld. Zo nodig kan handhavend worden opgetreden.
Redenen voor preventief toetsen in de vorm van een vergunningplicht kan onder andere zijn:
Een concrete, objectieve normstelling bij een planregel zou reden kunnen zijn voor uitsluitend een toetsing achteraf.
Algemeen uitgangspunt bij het opstellen van het definitieve Deventer omgevingsplan is bestaande kaders beleidsarm over te zetten. Op basis daarvan worden de vergunningplichtige activiteiten zoals opgenomen in het omgevingsplan van rechtswege overgenomen in het definitieve plan.
Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan is het algemene uitgangspunt gevolgd.
Aangesloten is bij het vergunningenstelsel uit het omgevingsplan van rechtswege.
Zoals in paragraaf 1.1 is aangegeven betreft het hier een TAM-omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
De regels en verbeelding van voorliggend TAM-omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit TAM-omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Dit omgevingsplan start met een pre-ambule welke luidt:
"Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van gebiedsontwikkeling op de locatie Betiinkdijk 6-6a in Bathmen en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22ab) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Dit hoofdstuk 22ab is bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (https://www.ruimtelijkeplannen.nl). Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.
De in dit deel van het omgevingsplan weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22ab van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22ab' gelezen worden. In de kop van de bijlagen bij het in dit deel weergegeven hoofdstuk moet na het woord ‘Bijlage’, na de spatie en direct voor het nummer van de bijlage ‘22ab’ gelezen worden."
In de STOP-TPOD systematiek is in de regelstructuur een indeling mogelijk in hoofdstukken, titels, afdelingen, paragrafen, subparagrafen, artikelen en leden. In de IMRO systematiek is uitsluitend een regelstructuur mogelijk in hoofdstuk, artikelen, leden, subleden en subsubleden.
De regels in het TAM-omgevingsplan zijn onderdeel van het Omgevingsplan van de gemeente Deventer, en dienen dan ook binnen deze structuur opgesteld te worden. Technisch is dit echter, gezien de verschillende regelstructuren, niet mogelijk.
De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. Het omgevingsplan kent echter al een hoofdstuk 1, waar de algemene bepalingen zijn opgenomen. Hoofdstuk 2 tot en met 21 van het omgevingsplan zijn gereserveerd. In theorie zouden deze hoofdstukken gebruikt kunnen woorden voor gebruik door de TAM-Omgevingsplannen, maar bij het opstellen van meerdere plannen ontstaan hier problemen in de samenloop.
De begripsbepalingen zijn in het omgevingsplan opgenomen in artikel 1.1. In het TAM-Omgevingsplan is een artikel altijd genummerd als 1, 2, 3 etc. en kent de structuur geen 1.1, 1.2, 1.3 etc.
Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, is een preambule opgenomen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden.
Vanwege de regelstructuur is er voor gekozen om elke gebiedsontwikkeling waarvoor een TAM-Omgevingsplan wordt opgesteld, in een apart hoofdstuk van het Omgevingsplan te plaatsen. Op deze manier zal er geen probleem ontstaan in de samenloop van regels.
Hoofdstuk 22 bevat de regels uit de bruidsschat, Hoofdstuk 23 bevat de slotbepalingen. Om die reden is er voor gekozen om door te nummeren in de hoofdstukken als zijnde hoofdstuk 22a, 22b, 22c etc.
Bij het omzetten van de TAM-omgevingsplannen in de STOP-TPOD standaard is het echter niet mogelijk om een hoofdstuk 22a aan te maken waaronder de betreffende paragrafen komen te vallen. Bij het omzetten zal dan ook de verwachting zijn dat de TAM-omgevingsplannen rechtstreeks in de juiste, definitieve structuur van het Omgevingsplan ingevoegd moeten worden.
Een uitdaging hierbij is dat, naast de verschillen in regelstructuur, er ook verschillen zijn in de relatie tussen verbeelding en regels.
In de IMRO standaarden kan er aan 1 vlak, bijvoorbeeld een enkelbestemming, slechts 1 artikel gekoppeld worden. Zijn meerdere artikelen van toepassing, dan kunnen deze alleen gekoppeld worden door het aanmaken van nieuwe vlakken. Ook kan er voor gekozen worden om in artikelen te verwijzen naar vlakken, waarbij deze technisch niet worden gekoppeld. Uit de regels moet men dan halen dat er in een bepaald vlak nog meer artikelen van toepassing kunnen zijn.
In de STOP-TPOD standaarden kunnen aan een werkingsgebied meerdere artikelen gekoppeld worden. Op deze manier kan er sprake zijn van 1 werkingsgebied waarbij men doorgeleid wordt naar alle relevante regels die gelden binnen dat werkingsgebied.
Vanwege de beperking in de IMRO-standaard is het dan ook niet haalbaar om naast de gebruiksactiviteiten en de bouwactiviteiten ook de huidige dubbelbestemmingen 'uit elkaar te halen'.
De voormalige dubbelbestemmingen zouden in de STOP-TPOD structuur uitgesplitst kunnen worden in bijvoorbeeld:
Deze activiteiten zouden in de STOP-TPOD structuur allemaal aan hetzelfde werkingsgebied gekoppeld kunnen worden.
In de IMRO-standaard kan dit niet. Om die reden is er voor gekozen om de dubbelbestemmingen te handhaven zoals ze nu zijn. Dit geldt tevens voor de gebiedsaanduidingen waarbij bij uitsplitsing meerdere artikelen aan 1 werkingsgebied gekoppeld zouden moeten worden.
Pas bij het omzetten van de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen in de STOP-TPOD structuur kunnen de regels uitgesplitst worden.
Op grond van artikel 1.1 van de Omgevingswet zijn die begripsbepalingen van rechtswege van toepassing op regelingen op grond van de Omgevingswet en dus ook op dit TAM-IMRO omgevingsplan.
In TAM-IMRO omgevingsplannen kunnen wel aanvullende begripsbepalingen worden opgenomen. In artikel 1.1 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) is dit ook gedaan. De begripsbepalingen uit artikel 1.1 van het omgevingsplan zijn echter niet automatisch van toepassing op een TAM-IMRO omgevingsplan.
Het is wenselijk om aanvullende begripsbepalingen specifiek voor dit TAM-IMRO omgevingsplan van toepassing te verklaren. Om die reden zijn in Artikel 1 de begripsbepalingen opgenomen die van toepassing zijn op dit TAM-IMRO omgevingsplan.
In artikel 22.24 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) zijn meet- en rekenbepalingen opgenomen. Deze zijn als volgt geformuleerd:
Omdat er in dit TAM-IMRO omgevingsplan eveneens meet- en rekenbepalingen zijn opgenomen, is in Artikel 2 opgenomen dat deze bepalingen gelden in aanvulling van het bepaalde in artikel 22.24.
Voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met de bestemmingen uit een bestemmingsplan is in de Wabo (artikel 2.1, eerste lid, onder c) een algemene vergunningplicht opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze vergunningplicht komen te vervallen. Plannen bevatten vanaf dat moment niet langer regels met het oog op een bepaalde bestemming (artikel 3.1, eerste lid, Wro). In het omgevingsplan geldt dat als er geen regels voor een activiteit zijn opgenomen deze activiteit zonder meer mag worden uitgevoerd en er geen beperkingen voor die activiteit op grond van het omgevingsplan zijn. Alleen het opnemen van locaties met functies of gebruiksactiviteiten (voorheen bestemmingen) is daarom onvoldoende om het handelen in strijd met die functies te verbieden of vergunningplichtig te maken.
Om deze reden is in dit TAM-IMRO omgevingsplan opgenomen dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan de Gebruiksactiviteiten toegestaan zoals opgenomen in Hoofdstuk 2.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
De reikwijdte van de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan moeten exact bepaald worden ten opzichte van de rest van het omgevingsplan. En in het bijzonder ten opzichte van het tijdelijk deel van het omgevingsplan: zowel de bruidsschat als de bestemmingsplannen en overige regelingen die op grond van artikel 4.6 Invoeringswet Omgevingswet deel uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege.
Eerste lid
In het eerste lid wordt bepaald dat de bestemmingsplannen uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan niet van toepassing zijn op de locatie waarvoor het TAM-IMRO omgevingsplan is opgesteld. Het gaat hierbij om de besluiten zoals opgenomen in artikel 4.6, eerste lid onder a,c,g,h,i en m Invoeringswet Omgevingswet. Het gaat hierbij om de vigerende bestemmingsplannen op grond van de Crisis- en herstelwet en de Wet ruimtelijke ordening, maar ook de wijzigings- en uitwerkingsplannen en de exploitatieplannen.
Binnen de gemeente Deventer zijn geen provinciale inpassingsplannen of beheersverordeningen, om die reden zijn de besluiten genoemd onder b, j, k en l niet benoemd.
De overige regelingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving zijn niet buiten toepassing verklaard, waardoor deze onverkort van toepassing blijven op de locatie van dit TAM-IMRO omgevingsplan.
In artikel 22.1, onder a wordt verwezen naar artikel 4.6, eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet. Hierin is het volgende opgenomen:
Artikel 4.6 (deel omgevingsplan)
1.Als deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, gelden:
Tweede lid
Het tweede lid betreft het intact houden van de Bruidsschat. Indien wel wijzigingen worden opgenomen ten opzichte van de bruidsschat, dan kan lid 2 geschrapt worden en vervangen worden door een voorrangsbepaling.
Derde lid
In het derde lid is het geometrische toepassingsbereik van het TAM-IMRO omgevingsplan bepaald. Dit hangt samen met het geven van een juridische status aan het besluitgebied. Met het artikel wordt bepaald op welke locaties het TAM-IMRO-plan ziet. Dit moet nauwkeurig worden bepaald in het GML- bestand. Ook uit de beschrijving van het plan moet de locatie goed blijken.
In dit artikel zijn algemene gebruiksregels opgenomen met betrekking tot verschillende aspecten.
Eerste lid
Het eerste lid bevat regels over een beroep of bedrijf aan huis, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonactiviteiten. Het tweede lid bevat ook voorwaarden waaraan een beroep of bedrijf aan huis moet voldoen.
Tweede lid
In het tweede lid staan regels over een kleinschalige kinderopvang, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonactiviteiten. Daarnaast staan in het derde lid voorwaarden waaraan een kleinschalige kinderopvang moet voldoen.
Derde lid
Het derder lid is een voorwaardelijke verplichting met betrekking tot auto- en fietsparkeren en laden en lossen. Voldaan moet worden aan de 'Beleidsregels Parkeren bestemmingsplannen Deventer' (2015) en de 'Nota Parkeernormen 2013' van de gemeente Deventer.
Dit artikel bevat regels die vallen onder de Gebruiksactiviteiten toegestaan voor de functie 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden'. Specifiek is hier middels een aanduiding bepaald dat enkel het perceel uitsluitend in gebruik mag worden genomen ten behoeve van een paardenhouderij.
Dit artikel bevat regels die vallen onder de Gebruiksactiviteiten toegestaan voor de functie 'Natuur'.
Regels uit de bruidsschat
In het omgevingsplan van rechtswege (bruidsschat) zijn in § 22.2.7.2 regels opgenomen over de binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken.
Deze bruidsschatregels regelen op hoofdlijnen het volgende:
| Artikel 22.26: Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken In dit artikel is geregeld dat voor alle ruimtelijke bouwactiviteiten een omgevingsvergunning nodig is. Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing In dit artikel is geregeld dat er, in afwijking van 22.26, geen vergunning nodig is voor bepaalde activiteiten. Het gaat hierbij om bouwwerken die eerder waren opgenomen in artikel 3, bijlage II van de Bor. Artikel 22.27 moet in samenhang gelezen worden met de bouwregels in dit Tam-omgevingsplan. Indien aan alle bouwregels wordt voldaan, is er geen omgevingsvergunning nodig voor de omgevingsplanactiviteit bouwen. Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed In dit artikel is opgenomen dat in basis activiteiten bij, in, aan of op een gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument niet altijd vergunningsvrij uitgevoerd mogen worden. Voor deze activiteiten is dus in veel gevallen wel een vergunning nodig. Ook voor activiteiten die worden verricht binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt dat deze veelal niet zonder vergunning uitgevoerd mogen worden. Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen In dit artikel is opgenomen waar een aanvraag omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk aan moet voldoen. Er moet getoetst worden aan de regels in het omgevingsplan over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Dat betekent dat er aan alle bouwregels in het omgevingsplan getoetst moet worden, waarbij dus de bruidsschat en de bestemmingsplannen ook toe behoren. Er moet getoetst worden of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, en als de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, dan moet ook getoetst worden of de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden. |
Een omgevingsvergunning moet getoetst worden aan de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 22.29 van dit omgevingsplan (Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen). Dit zijn de beoordelingsregels uit de bruidsschat, voorheen opgenomen in artikel 2.10 Wabo.
In artikel 2.10 Wabo was opgenomen dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd indien deze in strijd is met het bestemmingsplan.
Omdat de regels nu allemaal in hetzelfde omgevingsplan zijn opgenomen, zijn de regels in het bestemmingsplan/voorliggende tijdelijk deel van het omgevingsplan aanvullende beoordelingsregels op de beoordelingsregels in artikel 22.29.
Om die reden is bij de beoordelingsregels in de bouwregels, onder artikel 12-14 de volgende bepalingen opgenomen: "In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden ter plaatse van 'Bouwregel xx' tevens de volgende regels: [...] ', waarbij voor elke functie specifieke bouwregels zijn opgenomen.
In dit artikel zijn algemene bouwregels opgenomen met betrekking tot verschillende aspecten.
Eerste lid
Het eerste lid geeft het toepassingsbereik aan van de in het hoofdstuk opgenomen bouwregels.
Tweede lid
Het tweede lid regelt dat afwijkende bestaande afstanden en maten (mits deze rechtens tot stand zijn gekomen) als minimaal voorgeschreven, dan wel maximaal toegestaan zijn in gevallen dat deze afwijken van de afstanden en maten van de in dit hoofdstuk opgenomen bouwregels.
In dit artikel is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen voor activiteiten ter bescherming van de agrarische en natuurlijke waarden. Specifiek is een uitzondering opgenomen voor werken en werkzaamheden die verband houden met het ruimtelijk kwaliteitsplan. Dit is gedaan omdat deze werken bijdragen aan de natuurlijke en landschappelijke waarden en hiermee voorkomen wordt dat hiervoor een separate vergunning nodig is.
Dit artikel borgt de instandhouding van de natuurinclusieve maatregelen en inrichtingsmaatregelen zoals die zijn opgenomen in het inrichtingsplan.
Dit artikel bevat tevens voorwaardelijke verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen zoals die bepaald zijn in het inrichtingsplan. Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor enerzijds het inrichtingsplan en anderzijds het uitvoeren van de natuurinclusieve maatregelen, die ook in het omgevingsplan zijn opgenomen.
Dit artikel bevat regels over het overgangsrecht van bouwwerken (eerste lid) en ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken (tweede lid).