Plan: | Binnenstad |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.D111-VG01 |
De ontwikkeling van de middeleeuwse stad Deventer begint in de 8ste eeuw. In de eeuwen daarvoor was er geen verschil tussen de locatie van de huidige binnenstad en het omliggende platteland. De bewoning concentreerde zich op de hoge delen van het landschap. Deze landschappelijke structuur is in de binnenstad nauwelijks meer te herkennen. Oorspronkelijk waren er drie hoger gelegen delen: de Noordenberg, de omgeving van de Assenstraat en het Bergkwartier. Deze hogere delen waren vermoedelijk al in de prehistorie intensief in gebruik. Op het Burseplein zijn sporen en vondsten uit het laat mesolithicum (6400-4900 voor Chr.) aangetroffen. Aan de Bursestraat zijn scherven en vuursteen uit het neolithicum (4900-2000 voor Chr.) gevonden en kwam ook aardewerk uit de late bronstijd of vroege ijzertijd (1200-500 voor Chr.) voor. Ook in het Bergkwartier werden sporen uit de bronstijd aangesneden en verspreid over de stad zijn sporen en scherven uit de ijzertijd en Romeinse tijd aangetroffen. De eeuwen van intensieve bebouwing die volgden, hebben er toe geleid dat veelal slechts losse sporen en scherven worden aangetroffen zonder dat hierin nog samenhang te herkennen is.
Toen Lebuïnus in de 8ste eeuw zijn kerkje stichtte, bestond Deventer waarschijnlijk al. Het was vermoedelijk niet meer dan een klein cluster boerderijen op het platteland. Door de ligging op een locatie waar de IJssel kon worden overgestoken en de aanwezigheid van een kerk met geestelijken werd de nederzetting in de periode die volgde geleidelijk belangrijker. Tot op heden zijn nauwelijks sporen uit de vroegste periode van de stad Deventer gevonden. Dit is waarschijnlijk te verklaren door de geringe omvang van de nederzetting die de trefkans kleiner maakt en de verstorende werking van allerlei grondwerkzaamheden in de eeuwen die volgden. Alleen op het Burseplein zijn sporen uit de 8ste eeuw aangetroffen. Verder beperken de aanwijzingen zich tot losse scherven die in jongere sporen zijn aangetroffen. Deze vondsten concentreren zich in een zone rond de Lebuïnuskerk en in een deel van het Noordenbergkwartier.
Indien wordt aangenomen dat de huidige Grote Kerk is ontstaan uit de kerk van Lebuïnus, is het waarschijnlijk de kern van de oudste nederzetting rond deze kerk ligt. Onder de Assenstraat is een grafveld aangetroffen dat op basis van 14C dateringen met de oudste nederzetting samenhangt. Vooralsnog kan ook niet helemaal worden uitgesloten dat de eerste kerk bij dit grafveld lag. Over de ontwikkeling van het Bergkwartier in de eerste eeuwen van de stad is nauwelijks iets bekend. Dit is vooral het gevolg van het ontbreken van onderzoek in deze zone. Opvallend is de vondst van een aantal skeletten tussen de Bergkerk en de Brink, die op basis van 14C dateringen in de 8ste eeuw worden gedateerd. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor de aanwezigheid van een tweede bewoningskern in de omgeving van de Bergkerk waarvan de doden tussen de Bergkerk en de Brink begraven werden.
Tot ongeveer 850 was Deventer waarschijnlijk nog een open nederzetting met een grotendeels landelijk karakter. De aangetroffen huizen hadden nog een gevarieerde oriëntatie. Ook de constructie wijkt nog nauwelijks af van de huizen die op het platteland stonden. Ook andere indicatoren voor een meer stedelijk karakter, zoals geïmporteerde keramiek, zijn nog niet in grote hoeveelheden aanwezig. De nadruk zal nog sterk op landbouw hebben gelegen. In de tweede helft van de 9de eeuw kwam hier verandering in. De gehele stad werd in percelen verdeeld, die tot op de dag van vandaag de basis vormen van de inrichting van de binnenstad. Met de percelen kwamen ook de belangrijkste straten van de binnenstad tot stand. Er is vermoedelijk een direct verband tussen de plundering van Dorestad en de groei van landinwaarts gelegen nederzettingen, zoals Deventer en Tiel. De handelaren vestigden zich verder landinwaarts om aan plundering te ontsnappen. In het laatste kwart van de 9de eeuw werd Deventer echter zelf slachtoffer van plunderende Vikingen. Een deel van de binnenstad werd geplunderd en ging in vlammen op.
Kort na deze aanval kwam de eerste wal rond het stedelijk gebied tot stand die het tracé Molenstraat-Smedenstraat-Brink-Polstraat volgde. Hoewel de wal een aanzienlijk gebied omgaf, was in de 10de eeuw waarschijnlijk het grootste deel van het gebied binnen de wallen in gebruik. Aan vrijwel alle staten zijn sporen en vondsten uit deze periode aangetroffen. In het Noordenbergkwartier en aan de Smedenstraat neemt sporendichtheid verder van de IJssel af. Of dit ook ter hoogte van de Overstraten het geval is, moet vooralsnog in het midden blijven.
Na 850 werden de huizen vooral aan de voorzijde van de percelen aan de straten gebouwd. Het betrof relatief kleine huizen van 10 tot 13 m lang en ongeveer 5 m breed, die waarschijnlijk alleen een begane grond en een zolderverdieping hadden. De huizen rustten op ingegraven palen, waardoor ze goed te herkennen zijn. Rond 950 kwam een nieuwe bouwtechniek op. De huizen werden niet meer op palen gefundeerd, maar kregen een zogenaamd houtskelet. De wanden rustten op een raamwerk van balken dat rustte op een lemen vloer. Doordat deze huizen niet meer waren ingegraven, gaan de sporen die ze hebben achtergelaten minder diep. Bij een verstoring zijn ze daardoor ook eerder verdwenen. Vaak worden slechts delen van de opvolgende leemvloeren teruggevonden. Een deel van deze huizen werd voorzien van een houten kelder. Enkele aan de Polstraat opgegraven kelders waren 10 en 12 m lang en 5 m breed. De oppervlakte van de huizen werd dus nauwelijks groter, maar het grotere aantal verdiepingen leidde wel tot grotere capaciteit.
Aan het eind van de 10de en in de loop van de 11de eeuw vond naar alle waarschijnlijkheid een geleidelijke krimp van de bevolking plaats. Deze krimp is archeologisch vooral te herkennen in de landinwaarts gelegen delen van het Noordenberg- en Smedenstraatkwartier, waar in de 11de eeuw vooral akkerpakketten zonder sporen van bebouwing tot stand kwamen. In een ander deel van de stad kwam rond 1050 het bouwen in tufsteen op. De dienstmannen van de bisschop lieten aan de Polstraat en het Grote Kerkhof huizen van tufsteen bouwen. De opgegraven huizen varieerden sterk in grootte. Het kleinste was niet groter dan 5,5 x 5 m, terwijl het grootste 22 x 6 m mat. De meeste bewoners van de stad bleven woonachtig in huizen van hout.
Centraal in de nederzetting lag het kapittelcomplex. Het centrum van dit gebied werd gevormd door de Lebuïnuskerk en de bisschopshof. De oudste fase van de bisschopshof dateert uit de tweede helft van de 10de eeuw. Mogelijk vormden kapittelklooster en bisschopshof op dat moment nog één geheel. Waarschijnlijk kwam de scheiding van bisschopshof en kapittel tot stand onder bisschop Bernold rond 1040. Al in de 11de eeuw werd de bisschopshof aan de noordzijde omgeven door een muur en gracht. Mogelijk omsloot de gracht het gehele immuniteitsgebied waarbinnen ook het Grote Kerkhof gelegen was, maar hiervoor is tot op heden nauwelijks bewijs. Aan de oostzijde van de immuniteit lagen ook de proosdij en de woningen van de leden van het kapittel. Aanvankelijk voerde de leden van het kapittel een gezamenlijke huishouding. Later gingen de leden een eigen huishouding voeren en kregen ze ook eigen huizen, die zich concentreerden in de zone langs de Grote Poot en de Sandrasteeg. Later ontstonden ook kapittelhuizen buiten deze zone en vooral in het Noordenbergkwartier.
Rond 1050 werd de bestaande wal rond de stad naar buiten verhoogd en verbreed. Voor de nieuwe wal werd een bredere en diepere gracht aangelegd. Mogelijk is er een verband met de overdracht van landsheerlijke rechten door de Duitse Keizer aan de bisschop van Utrecht. Enkele opgravingen hebben indirecte aanwijzingen opgeleverd voor een tufsteen muur of tufstenen torens op de wal. Het gaat vooral om losse tufsteenfragmenten in de bovenste lagen van de wal. Er zijn geen fragmenten in situ aangetroffen, zodat deze bouwfase uit het eerste deel van de 12de eeuw als sterk hypothetisch moet worden beschouwd. Er is weinig of niets bekend over het uiterlijk van de verdediging aan de IJsselzijde van de nederzetting. Aan de rivier lag een van de twee havens van Deventer. Kades op verschillende hoogtes, zoals opgegraven aan de IJsselstraat, moesten het mogelijk maken zowel bij hoog als bij laag water aan te meren. Ook aan de IJsselzijde zal een verdedingswerk geweest zijn dat de handel zo min mogelijk moest hinderen. In de 12de eeuw werd het Bergkwartier van groter belang. Ergens in de 12de eeuw werd waarschijnlijk de eerste wal rond het Bergkwartier aangelegd. Rond 1250 werd begonnen met de bouw van een bakstenen muur, torens en poorten rond het gehele stedelijke gebied inclusief het Bergkwartier. Kort nadat de eerste muur gereed kwam, werd begonnen met de bouw van een tweede muur buiten de bestaande stadsmuur. De zone tussen de muren bleef militair gebied. Deze dubbele stadsmuur vormde tot de Tachtigjarige Oorlog de ruggengraat van de verdediging. In de 15de en 16de eeuw vonden wel toevoegingen plaats, zoals de Noordenbergtoren en de Bolwerken de Keizer en Graaf van Buren.
De stadsbranden van 1225 en 1334 maakten pijnlijk duidelijk hoe kwetsbaar de houten stad was voor vuur. Een kleine brand sloeg al snel over naar omliggende huizen en legde hele stadwijken is as. Vanaf 1360 kende de stad subsidies op harde bouwmaterialen. In de 13de tot 15de eeuw vond een geleidelijke verstening van de huizen plaats. Men begon veelal met vervangen van beide zijmuren waarbij de voorgevel en achtergevel van hout bleven. Later werd dan vaak eerst de voorgevel vervangen en als laatste volgde de minder zichtbare achtergevel. Op de daken werden stro en riet geleidelijk vervangen door daktegels en later dakpannen. Geleidelijk versteende zo het straatbeeld. Het was echter zeker niet zo dat alle huizen van baksteen waren. Aan de randen van de stad lagen in de 15de eeuw nog steeds huizen die geheel of gedeeltelijk van hout waren. De toevoeging van het Bergkwartier aan het stedelijk areaal gaf niet voldoende ruimte in de steeds rijker wordende en groeiende stad. In de 13de en 14de eeuw verdwenen de adellijke hofsteden uit de noordoosthoek van de stad. De steden en de bisschop beperkten de macht van de adel in de 14de eeuw steeds verder en verdreven de adel uit de stad.
De bouw van de stadsmuren en de verstening gingen hand in hand met de bloei van Deventer. De vrije ruimte in de stad werd geleidelijk opgevuld. Zo werden in de stroken achter de muren huizen opgetrokken en werden ook de grote kavels van de adellijke hofsteden heringedeeld. Op een deel van de locaties verrezen huizen, terwijl elders gasthuizen en klooster werden opgetrokken. Het ontstaan van nieuwe gasthuizen in de late middeleeuwen is typisch voor een stedelijke omgeving. Een deel van de stichtingen was het initiatief van het stadsbestuur dat zo zorg droeg voor de zwakkeren in de samenleving. Ook particulieren stichtten gasthuizen en gasthuisjes voor de opvang van specifieke groepen behoeftigen. Deventer kende daarnaast binnen de muren verschillende gemeenschappen van kloosterlingen. Naast het Franciscaner klooster bij de Broederenkerk waren het vooral huizen en kloosters van de moderne devotie.
De stedelijke functies concentreerden zich aan het Grote Kerkhof en de Brink. Aan het Grote Kerkhof stonden het stadhuis, het wanthuis, de stadsherberg en het stedelijke wijnhuis. Ook was hier de Latijnse school te vinden. Het stedelijk bestuur kwam vermoedelijk in de loop van de 12de en 13de eeuw tot stand. Mogelijk vergaderde het aanvankelijk in het onderkomen van het belangrijkste gilde, het lakenkoopmansgilde. Geleidelijk aan groeide het complex waarbij het, gezien de vondst van skeletten onder het stadhuis en de daarvoor gelegen stoep, zelfs delen van het kerkhof afsnoepte. Aan de Brink stonden vooral gebouwen die samenhingen met de handel, zoals het Heilige Geestgasthuis dat onder andere reizigers opving en De Waag.
De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) maakte een einde aan de economische groei van Deventer. Naast de tijdelijke gevolgen die de belegeringen in 1578 en 1591 voor de handel hadden, zorgde de voortdurende strijd voor een ontvolking van het platteland dat sterk te lijden had onder de activiteiten van de strijdende partijen. Ook de handel over land viel grotendeels stil. De schade in de stad was enorm, honderden huizen waren beschadigd en stonden leeg. Ook de bevolkingsgroei kwam tot stilstand. De ruimte binnen de bestaande muren bood tot de 19de eeuw voldoende ruimte aan de bevolking van Deventer. Deventer werd een gewone provinciestad. De bestaande huizen werden verbouwd en uitgebouwd. Er zijn in Deventer geen grote uitbreidingen uit de 17de, 18de en een groot deel van de 19de eeuw.
Ook in de zone direct buiten de muren had de Tachtigjarige Oorlog indirect grote invloed. In het gebied stond in de middeleeuwen nauwelijks bebouwing. Er stonden wat molens en hooischuren, lagen wegen, dijken en waterwegen, maar verder was het grotendeels leeg. De belegeringen hadden duidelijk gemaakt dat de stadsmuren niet meer bestand waren tegen de toegenomen vuurkracht en daarom werd aan het begin van de 17de eeuw besloten tot de bouw van de vesting. Het systeem van wallen en grachten kwam op het middeleeuwse landschap voor de muren te liggen. Deze vesting vormt de buitenste cirkel van dit bestemmingsplangebied. Geleidelijk aan werden buiten de muren maar binnen de vesting allerlei ambachtelijke en licht industriële activiteiten gehuisvest, zoals scheepswerven, windmolens, watermolens, blekerijen en leerlooierijen.
Plattegrond van Jacob van Deventer circa 1560.
In de 18de en vooral 19de eeuw werd de industrie steeds belangrijker. De bevolking groeide weer en ook de industrie had behoefte aan ruimte. In deze periode verschenen op verschillende plaatsen in de binnenstad industrieën, waarvan sommigen nog decennia lang in de binnenstad gehuisvest bleven. De arbeiders werden gehuisvest in nieuwe kleine woningen op de achtererven van de bestaande bebouwing. In deze zogenaamde Kameren woonden vaak grote gezinnen onder erbarmelijke omstandigheden. Op deze manier werd veel van de groene ruimte achter de huizen volgebouwd. Hieraan kwam pas een einde toen in 1874 de Vestingwet werd aangenomen. De vesting verloor haar functie en op de wallen en daarbuiten kon industrie worden gerealiseerd en woonwijken worden aangelegd. Ook de Binnengracht, de oude stadsgracht, verloor definitief haar functie waarna straten als de Pikeursbaan tot stand kwamen. Aan de zijde van het station verrezen op de vesting een groot aantal woonstraten.