Plan: | Centrum Borgele |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.P268-VG01 |
Grondgebruik
Het gehele plangebied bestaat uit bebouwd gebied. Het kent daarom recente verstoringen in de vorm van woningbouw en infrastructuur. Voorafgaand aan de bouw van de woonwijk hebben geen opgravingen, waarnemingen of booronderzoeken plaatsgevonden, zodat de beschikbare archeologische informatie zeer beperkt is. Het betreft voor het grootste deel flats en portiekflats. Onder de flats en portiekflats zijn vermoedelijk geen intacte archeologische sporen meer aanwezig. In de tussenliggende openbare ruimte moet hiermee nog wel rekening worden gehouden.
Geomorfologie
In de voorlaatste ijstijd, het Saalien (375.000–130.000), wordt door Scandinavisch landijs het IJsseldalbekken gevormd, waarvan de bodem op de diepste punten op 100 m onder NAP ligt. Het bekken wordt begrensd door de stuwwallen van de oostelijke Veluwe in het westen en de Sallandse Heuvelrug in het oosten. Als het ijs zich terugtrekt wordt het IJsseldalbekken voor een deel opgevuld met afzettingen. Tijdens het warme Eem-interglaciaal (130.000–115.000 jaar geleden) en het eerste deel van het daaropvolgende Weichsel-glaciaal (115.000–10.000 jaar geleden) stroomt de Rijn in noordelijke richting door het IJsseldalbekken (de zogenaamde IJsseldalrijn) en worden de grove rivierzanden van de Formatie van Kreftenheye afgezet. Deze afzettingen van de Formatie van Kreftenheye dagzomen in een strook parallel aan de IJssel. De IJsseldalrijn is actief geweest tot 60.000–40.000 jaar geleden. Nadat de IJsseldalrijn haar loop heeft verlaten, worden tijdens het Midden- Pleniglaciaal (48.000–26.000 jaar geleden) fluvioperiglaciale zanden afgezet op de Kreftenheyeafzettingen. De fluvioperiglaciale zanden zijn voornamelijk door sneeuwsmeltwater afgezet en bestaan uit afbraakproducten van de stuwwallen van de Sallandse Heuvelrug. Hierbij zijn brede dalen gevormd, die zich bij Deventer hebben ingesneden in de Kreftenheye-afzettingen. De fluvioperiglaciale afzettingen komen rondom Deventer veelvuldig voor en worden ook aangetroffen ten noorden van de onderzoekslocatie. Dit gebied is gekarteerd als dalvormige laagte en vormt, met uitzondering van het IJsseldal, het laagste deel van het landschap.
In het koudste en droogste deel van het Weichselien, het Laat-Pleniglaciaal (26.000– 13.000 jaar geleden), worden nat-eolische zanden afgezet. In het Laat-Pleniglaciaal is Nederland een vegetatieloze poolwoestijn, waar wind en water vrij spel hebben. Oudere afzettingen (rivierzanden en periglaciale afzettingen) worden door de wind (en in mindere mate water) continu opgenomen en opnieuw afgezet. Deze zanden worden ook wel Oude Dekzanden of ten dele verspoelde dekzanden genoemd. Nat-eolische afzettingen komen voornamelijk ten oosten van Deventer voor.
In het Bølling-Allerød-interstadiaal (13.000-11.000 jaar geleden) verbetert het klimaat en kan de vegetatie zich herstellen, waardoor een einde komt aan de grootschalige erosie- en sedimentatiecyclus en bodemvorming kan optreden. Tussen 11.000 en 10.000 jaar geleden (het Jonge Dryasstadiaal) verslechtert het klimaat weer en kent Nederland een toendraklimaat. Er is sprake van discontinue permafrost en het vegetatiedek breekt open. Hierdoor kan lokaal zand gaan verstuiven dat vervolgens wordt afgezet in welvingen en langgerekte en paraboolvormige ruggen. Deze zanden worden ook wel Jonge Dekzanden genoemd. Tijdens de Jonge Dryas onstaan aan de rand van de zone waar Kreftenheye-afzettingen dagzomen ook rivierduinen. De overgang van rivierduinen naar dekzandruggen is evenwel niet altijd even scherp.
In de huidige warme periode, het Holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden), raakt het landschap bedekt door vegetatie en vindt nauwelijks actieve sedimentatie plaats. Alleen door de beken, die het achterland afwateren vanaf de Sallandse Heuvelrug, wordt nog wat leem afgezet. Deze beken volgen de sneeuwsmeltwaterdalen uit het Weichselien, maar zijn veel smaller. Verder vindt in de laagste delen van het landschap veengroei plaats, bijvoorbeeld ten noordoosten van de locatie. In de Romeinse Tijd of de Vroege Middeleeuwen ontstaat de IJssel. Tot die tijd dienen de laagste delen van het voormalige glaciale IJsselbekken voor de afwatering van locale beken en riviertjes. Tussen Deventer en Zutphen bevindt zich een waterscheiding, die waarschijnlijk tijdens een extreem hoogwater van de Rijn wordt doorbroken. Het dal van de IJssel is ingesneden in het oudere Kreftenheye-terras. Tijdens hoogwater van de IJssel is de rivier een aantal keer door het hoger gelegen rivierterras en de aanpalende rivierduinen heen gebroken. Hierbij ontstonden een aantal kolken (bv. De Klinkenbergse kolk) en overloop- of doorbraakgeulen. Op de lager gelegen fluvioperiglaciale zanden werden doorbraakwaaiers gevormd, die bestaan uit verspoeld rivier(duin)zand. Het plangebied ligt mogelijk op een dergelijke doorbraakwaaier.
In het Holoceen vindt ook bodemvorming plaats. Op de hogere terreindelen (de dekzandruggen) treedt podzolisatie op en worden haarpodzolen en veldpodzolen gevormd. In de laaggelegen delen (de vlaktes van fluvioperiglaciale zanden), waar door een hoge grondwaterstand geen podzolisatie kon optreden, zijn beekeerdgronden gevormd. Op de rivierduinen worden duinvaaggronden aangetroffen en in de met veen gevulde laagten moerige eerdgronden. Vanaf de Late Middeleeuwen worden de hoger gelegen dekzandruggen in cultuur gebracht en evolueren de hier aanwezige bodems door plaggenbemesting in Laarpodzolen en hoge zwarte enkeerdgronden. De onderzoekslocatie wordt niet door de bodemkaart afgedekt, maar volgens Van Beek (2010) worden op de doorbraakwaaiers hoge bruine enkeerdgronden aangetroffen.
Het booronderzoek voorafgaand aan het opstellen van dit bestemmingsplan toont aan dat de bodemopbouw bestaat uit fluvioperiglaciale of nat-eolische zanden uit het Pleniglaciaal, met daarop een dunne laag dekzand uit het Laat-Glaciaal en daarop weer een pakket grof zand. Dit grofzandige pakket is ofwel in de Middeleeuwen afgezet als overstromingswaaier, ofwel opgespoten bij de aanleg van de wijk in de jaren 60. Hoewel op basis van het booronderzoek wordt geconcludeerd dat het hier om opgespoten zand zou moeten gaan, zijn bij archeologisch onderzoek nog geen 50 m buiten het bestemmingsplangebied aanwijzingen gevonden voor een oudere beekeerdgrond die overdekt wordt door een afzetting van rivierzand of zeer grof stuifzand dat onmogelijk over langere afstand kan zijn vervoerd. Ook was hier in het geheel geen sprake van grootschalige ophogingen.
Aan de top van het dekzand wordt in circa de helft van de boringen nog een restant van een humeuze zandige laag aangetroffen. Hoewel deze laag door de onderzoekers wordt geïnterpreteerd als het restant van een bouwvoor of eerdgrond is het op basis van het naastgelegen archeologisch onderzoek waarschijnlijker dat het hier een afgedekte beekeerdgrond betreft. De basis van deze A-horizont ligt in het oostelijke deel iets hoger (rond 5,0m+NAP) dan op het westelijke deel (rond 4,8m+NAP). Op beide delen komen echter uitschieters naar beneden voor (tot 4,0m+NAP). Onder de sterk humeuze laag is in vijf gevallen een restant van een podzolbodem aangetroffen (B- en/of BC-horizont). Aangezien het plangebied oorspronkelijk in een dalvormige laagte heeft gelegen, is het in het verleden waarschijnlijk te nat geweest om podzolisatie te laten optreden. Alleen in wat hogere ruggetjes zijn veldpodzolen ontwikkeld, die bij ontginning van het gebied zijn afgetopt. De gley-verschijnselen (roestvlekken) die zijn waargenomen, ondersteunen de theorie dat het in het verleden te nat is geweest voor podzolisatie, al kunnen de roestvlekken ook samenhangen met de aangetroffen leemlagen, die schijngrondwaterspiegels kunnen veroorzaken.