Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Randerstraat 34a |
---|---|
Status: | concept |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.TAM008-OW01 |
Voorliggend TAM-omgevingsplan heeft betrekking op het perceel aan de Randerstraat 34a in Diepenveen. Op het perceel bevindt zich een manege, een bestaande schuur en een bedrijfswoning. De ontwikkeling gaat uit van het slopen van de manege en een deel van de bestaande schuur en het realiseren van een nieuwe woning en bijgebouw. In de gewenste situatie is sprake van twee woningen met bijgebouw voor beide woningen.
Ter plaatse van het projectgebied is sprake van het tijdelijke omgevingsplan van de gemeente Deventer zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024. Het tijdelijke omgevingsplan bestaat onder andere uit het bestemmingplan “Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A”. Op basis van het hiervoor genoemde bestemmingplan ontbreken ter plaatse van het projectgebied de bouw- en gebruiksmogelijkheden om twee reguliere woningen met bijgebouw voor beide woningen te realiseren.
Om dit mogelijk te maken, moet het omgevingsplan van de gemeente Deventer worden gewijzigd. Dit TAM-omgevingsplan zorgt voor de gewenste planologische kaders en toont aan dat het voornemen in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt bij het werken volgens de Omgevingswet. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) voor organisaties die bij de voorbereiding en inwerkingtreding van de wet nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Deze vangnetten zorgen ervoor dat deze organisaties de belangrijkste uitvoeringsprocessen kunnen blijven uitvoeren, totdat ze het DSO wel kunnen gebruiken. Een van de tijdelijke alternatieve maatregelen is de TAM-IMRO ofwel het TAM-Omgevingsplan.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
Het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22h Randerstraat 34a' bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de functies van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het TAM-omgevingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Ter plaatse van het plangebied is sprake van het tijdelijke omgevingsplan zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024. Het tijdelijke omgevingsplan bestaat uit de volgende documenten:
Voor de duiding van het planologische regime van het plangebied is met name het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A" relevant. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij dat bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied wordt op deze afbeelding aangeduid met de rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
Het plangebied heeft op basis van het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A" de enkelbestemmingen 'Bedrijfswoning', 'Bouwregel-15', 'Bouwregel-31', 'Manege' en 'Natuur' met grotendeels een bouwvlak en de bouwaanduidingen 'maximum bouwhoogte (m): 8', 'maximum goothoogte (m): 4,5' en 'maximum bebouwingspercentage (%): 80'. Verder gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 2'. Daarnaast bevat het plangebied de gebiedsaanduidingen 'overige zone - aanlegstelsel natuur', 'overige zone - Algemene regels' en 'overige zone - Overgangs- en slotregels'.
Hierna wordt nader op de deze bestemmingen ingegaan.
Bedrijfswoning
Ter plaatse van de functie 'Bedrijfswoning' is toegelaten één bedrijfswoning van maximaal 750 m3 met de daarbij behorende voorzieningen.
Bouwregel - 15
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en/of overkappingen zijnde, ten dienste van de toegelaten functie worden gebouwd. De bouwhoogte van een hoogzit mag ten hoogste 8 meter bedragen. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en/of overkappingen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 meter. Gebouwen dienen te worden afgedekt met ten minste 2 hellende dakvlakken, waarvan de helling niet minder dan 12° en niet meer dan 50° mag bedragen.
Bouwregel - 31
Ter plaatse van de 'Bouwregel-31' gelden de volgende regels voor gebouwen:
Ter plaatse van de 'Bouwregel-31 gelden de volgende regels voor bouwwerken, geen gebouw zijnde:
Manege
Ter plaatse van de functie 'Manege' is toegelaten een manege met de daarbij behorende voorzieningen.
Natuur
Ter plaatse van de functie 'Natuur' is toegelaten behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, extensieve dagrecreatie, houtoogst, water en de daarbijbehorende voorzieningen.
Waarde - Archeologie - 2
De voor 'Waarde - Archeologie - 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 1000 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
Waarde - Archeologie - 3
De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 200 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
Het in gebruik nemen van het plangebied voor reguliere woondoeleinden en het realiseren van een extra woning is op basis van het vigerende tijdelijke omgevingsplan niet mogelijk.
Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet in het gewenste juridische planologisch kader om de voorgenomen ontwikkelingen te kunnen realiseren.
De toelichting van dit TAM-omgevinsplan is opgebouwd uit een zestal hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving van het plangebied en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het gewenste plan. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op participatie. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op het beleidskader. In Hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten in de fysieke leefomgeving. In Hoofdstuk 7 gaan respectievelijk in op de maatschappelijke- en economische uitvoerbaarheid. In Hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels.
Het plangebied ligt aan de Randerstraat 34a ten noordoosten van de kern Diepenveen. De omgeving van het projectgebied kenmerkt zich door zijn kleinschalige karakter Dit heeft te maken met vele opgaande (lineaire) beplantingen, zoals bosschages, houtwallen, houtsingels, bomenrijen en bomenlanen. Binnen dit landschappelijke raamwerk van beplantingen liggen de erven.
Het projectgebied bestaat in de huidige situatie uit een voormalige paardenmanege. Op het perceel is nog een grote overdekte rijhal aanwezig, een vrijstaand bedrijfsgebouw en een bedrijfswoning. Vroeger werd het perceel ontsloten via de Box- bergerweg. Tegenwoordig wordt het perceel via de Randerstraat ontsloten. Verder bestaat het perceel uit erfverharding en paardenweiden.
In afbeelding 2.1 is met een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied in beeld gebracht. Op de luchtfoto is het plangebied indicatief weergegeven met de rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK) |
Aan de Randerstraat 34a in Diepenveen is een voormalige paardenmanege aanwezig. Initiatiefnemer is voornemens om de manegestal en een deel van de wagenberging te slopen, de overtollige erfverharding te verwijderen en ter compensatie een vrijstaande woning te realiseren. Daarnaast wordt de wagenberging omgebouwd tot een bijgebouw voor de nieuwe compensatiewoning en de voormalige bedrijfswoning.
Om de toekomstige bouwplannen binnen het plangebied op de gewenste beeldkwaliteit te kunnen toetsen is er in het kader van dit TAM-omgevinsplan een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit beeldkwaliteitsplan wordt van toepassing op de gronden binnen het voorliggende bestemmingsplan. De volledige beeldkwaliteitsparagraaf met beeldkwaliteitseisen is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.
Toekomstige inrichting
Door transformatie is het mogelijk het volume en daarmee de impact van het erf in het landschap te verkleinen. Kenmerkend voor het toekomstige woonperceel is de verbinding met het landschap. De stedenbouwkundige opzet van de compensatiewoning kenmerkt zich dan ook doordat bebouwing, groen- en erfstructuur zich richten op het landschap. Het toekomstige woonperceel heeft die verbinding met het landschap door zichtlijnen richting het landschap en groenstructuren die het landschap met de achtertuinen verbinden.
De erven worden gekenmerkt door hun grillige kavelvorm en de ogenschijnlijke strooiing van gebouwen. De nieuwe woning wordt in dit grillige kavelpatroon toegevoegd. Door de nieuwe woning op relatief korte afstand van de bestaande bebouwing toe te voegen, blijft het geheel wel een duidelijke eenheid vormen. Daarnaast wordt het bestaande bijgebouw ingericht als nieuwe bijgebouwen voor de woningen. Hierdoor kan gekomen worden tot een compact erfensemble.
Het is van belang dat het erf een eigen identiteit behoudt en op voldoende afstand van de lintbebouwing wordt gesitueerd. De in- en uitrit vanaf de Randerstraat met begeleidende groenstructuren moet worden gehandhaafd. Door een deel van het bestaande bijgebouw te slopen wordt een waardevolle zichtlijn vanaf de Randerstraat gecreëerd op de bestaande woonhuis. Het erf is volgens de een erfgedachte ontworpen. Concreet betekent dit dat het een meerderheid aan inritten vermeden is. Hierdoor wordt een centraal erf ontwikkeld waarop in ieder geval de bestaande woning en een compensatiewoning ontsloten wordt.
Bij een erftransformatie hoort een plan voor de erfinrichting en landschappelijke inpassing van het perceel in de omgeving. Hiervoor is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld door BJZ.NU. Het volledige plan is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. De landschappelijke inpassing is verbeeld in een erfinrichtingsplan. In afbeelding 2.2 is een uitsnede van het erfinrichtingsplan opgenomen. Na de afbeelding wordt ingegaan op de landschapsmaatregelen.
![]() |
Afbeelding 3.1: Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bron: BJZ.NU) |
In het landschapsplan wordt op twee aspecten ingegaan, namelijk: de erfinrichting en de groenstructuren. De erfinrichting gaat in op de situering van het erf en de groenstructuren gaat in op de passende beplanting op het erf.
Erfinrichting
Het kenmerkende kleinschalige karakter van het kampen en oude hoevenlandschap is onder druk komen te staan, doordat ontwikkelingen in het buitengebied steeds grootschaliger zijn geworden. Toegevoegde stallen, zoals de manegestal, is niet alleen breder en langer geworden, maar ook hoger. Dit maakt de nieuwe bebouwingen beeldbepalender indien deze geen begeleiding krijgen door aanwezige landschappelijke elementen (zoals houtwallen, bomenrijen en dergelijke). Middels voorliggende landschappelijke inpassing wordt getracht de kenmerken van het landschap te versterken en te behouden.
Middels voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe woning gerealiseerd aan de Randerstraat 34a in Diepenveen. Ter plaatse wordt de oude manegestal gesloopt en een deel van de wagenberging. Door transformatie is het mogelijk het volume en daarmee de impact van het erf in het landschap te verkleinen, bestaande beplanting aan te vullen met streekeigen erfbeplanting en de erfverharding terug te dringen.
De erven worden gekenmerkt door hun grillige kavelvorm en de ogenschijnlijke strooiing van gebouwen. De nieuwe woning wordt in dit grillige kavelpatroon toegevoegd. Door de nieuwe woning op relatief korte afstand van de bestaande bebouwing toe te voegen, blijft het geheel wel een duidelijke eenheid vormen. Daarnaast wordt het bestaande bijgebouw ingericht als nieuwe bijgebouwen voor de woningen. Hierdoor kan gekomen worden tot een compact erfensemble.
Het is van belang dat het erf een eigen identiteit behoudt en op voldoende afstand van de lintbebouwing wordt gesitueerd. De in- en uitrit vanaf de Randerstraat met begeleidende groenstructuren moet worden gehandhaafd. Door een deel van het bestaande bijgebouw te slopen wordt een waardevolle zichtlijn vanaf de Randerstraat gecreëerd op de bestaande woonhuis. Het erf is volgens de een erfgedachte ontworpen. Concreet betekent dit dat het een meerderheid aan inritten vermeden is. Hierdoor wordt een centraal erf ontwikkeld waarop in ieder geval de bestaande woning en een compensatiewoning ontsloten wordt.
Middels de voorgenomen ontwikkeling wordt aansluiting gezocht bij de karakteristieke erfindeling in het kampen en oude hoevelandschap.
Landschappelijk
De ambitie is het behouden van de kenmerken van het kampen en oude hoevelandschap. Middels voorliggend erfinrichtingsplan wordt het nieuwe erf opgenomen in het groen door de bestaande houtsingel aan de noordzijde te versterken met boomsoorten, struiksoorten en een kruidenlaag. Daarnaast wordt aan de zuidwestzijde een vogelbosje aangeplant met streekeigen en inheemse plantensoorten. Aan de voet van het vogelbosje wordt een kruiden- en faunarijk grasland ingezaaid welke bijdraagt aan de biodiversiteit. Tot slot wordt aan de zuidwestzijde op de perceelsgrenzen worden enkele solitaire bomen aangeplant. Hierdoor worden de erfgrenzen wel visueel gemaakt maar ontstaat er geen gesloten groenstructuur en blijven zichtlijnen behouden. Door de aanplant van de solitaire bomen ontstaat een betere balans tussen groen en gebouwen en presenteert het erf zich meer als eenheid met het landschap en wordt ook beter aangesloten op het beeld van de omgeving en de kleinschalige karakter. Door aan de noordzijde een dichte randbeplanting toe te passen en aan de zuidzijde een transparante wordt het kampen en oude hoevenlandschap versterkt.
Aan de oostzijde van het perceel wordt een notengaard met eikenbomen en walnoot aangeplant. Deze notengaard wordt omschermd met een gemengde haag met bloemen en bessen. Gekozen is voor een gemengde haag omdat deze meer bijdraagt aan de biodiversiteit ter plaatse.
Met de voorgestelde worden de erven opgenomen in het groen, in plaats van beeldbepalend te zijn. Doordat het opgaand groen onderling is verbonden, bestaat er een aangename samenhang tussen de bebouwing en het landschap. Door het toevoegen van landschapselementen wordt de bebouwing op het nieuwe erf genuanceerd en neemt de ruimtelijke kwaliteit toe.
Participatie is onder de Omgevingswet een belangrijk aspect in de procedure van een ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling heeft namelijk niet alleen invloed op de fysieke leefomgeving, maar ook op de mensen die daar wonen, werken en recreëren. Het is daarom van belang dat deze mensen in een vroeg stadium worden betrokken bij het initiatief.
Onderdeel van dit initatief is het opstellen van een participatieplan (Bijlage 3). Het doel van dit participatieplan is om de kennis, ervaringen en wensen van de bewoners in de omgeving van het exploitatiegebeid te inventariseren en waar mogelijk mee te nemen in de verdere planuitwerking. Daarnaast wordt, door middel van dit participatieplan de omgeving van het exploitatiegebied geïnformeerd over het haalbaarheidsonderzoek en de planuitwerking.
Hieronder volgt een overzicht van de adressen die binnen de scope van het participatietraject vallen:
In het participatieplan is een logboek opgenomen waarin de uitvoering van het participatieplan en de ontvangen input is bijgehouden. Hieronder worden de belangrijkste resultaten weergegeven.
In totaal zijn er 14 personen aanwezig geweest op de informatieavond en daarnaast is er één persoon geweest die zich op de dag zelf fysiek heeft afgemeld. Tijdens de bijeenkomst hing er een ontspannen sfeer, veel omwonenden kennen elkaar al en vonden het leuk elkaar weer te zien. Daarnaast werd er veelal aangegeven dat mensen het mooie plannen vinden, de initiatiefnemers succes wensen en het ook leuk vinden dat er een jong gezin in de buurt komt wonen. Vanuit de initiatiefnemers is meerdere malen de vraag gesteld of er nog onduidelijkheden zijn, of dat er nog zorgen zijn die mensen wilden delen of dat er verzoeken zijn om bepaalde dingen te wijzigen. Hierop is geen reactie gekomen vanuit de genodigden.
De omwonenden hebben geen verzoeken gedaan om wijzigingen in de plannen door te voeren, dus er worden op basis van de participatiebijeenkomst geen wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de plannen.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Dit is nodig om de doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten:
In de NOVI is aangegeven dat het vorm geven van de opgaven nodig is op een lager schaalniveau. De aangewezen regio's werken samen met de provincies aan ruimtelijke voorstellen. Vervolgens wordt er gekeken of alle losse plannen bij elkaar tot een duurzaam landelijk beeld leiden. De stappen die genomen worden, staan beschreven in het programma NOVEX en het programma Mooi Nederland.
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleine lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen. Er is daarmee geen sprake van strijd met het rijksbeleid.
Iedere provincie in Nederland stelt een omgevingsvisie op: een strategische visie voor de lange termijn voor de gehele fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie bevat de provinciale visie op de ruimte in Overijssel. Daarin worden uitspraken gedaan over ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur. In de Omgevingsverordening staan de regels die ervoor zorgen dat bij nieuwe ontwikkelingen rekening wordt gehouden met het provinciale beleid.
De Omgevingsvisie Overijssel bestaat uit drie delen: een deel Visie, een deel Beleid en een deel Uitwerking. Naast de Omgevingsvisie Overijssel 2017, is er de Omgevingsverordening Overijssel 2024 en de Catalogus Gebiedskenmerken.
De opgaven en kansen waar de provincie voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema’s. Dit is het vertrekpunt voor alle projecten en initiatieven in de provincie Overijssel. Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de visie wordt het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel' gebruikt. In het uitvoeringsmodel staan de stappen 'of' (generieke beleidskeuzes), 'waar' (ontwikkelingsperspectieven) en 'hoe' (gebiedskenmerken) centraal.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Eén van de instrumenten is de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat het beleid van de Omgevingsvisie geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, en natuurontwikkeling, wordt aan de hand van deze drie stappen bepaald of een initiatief binnen de visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. In afbeelding 5.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Of- generieke beleidskeuzes
Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes vastgelegd. Deze zijn doorvertaald in regels van de Omgevingsverordening.
Waar- ontwikkelingsperspectieven
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
Hoe- gebiedskenmerken
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn.
Toetsing aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel geeft het volgende beeld:
Bij de 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn de volgende artikelen uit de Omgevingsverordening van toepassing:
- artikel 4.4 (principe van concentratie)
Het planvoornemen voor woningbouw op de locatie van de te slopen manege in het buitengebied van Deventer is niet in strijd met artikel 4.4 van de provinciale omgevingsverordening. Het draagt bij aan de lokale woningbehoefte, zoals nader gemotiveerd in paragraaf 5.4.4 van deze toelichting, en levert daarmee een bescheiden bijdrage aan de gemeentelijke beleidsdoelen. Daarnaast past het binnen de regionale programmering en betreft het geen bovenregionale ontwikkeling.
- artikel 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik):
Door de ontwikkeling neemt de hoeveelheid bebouwing af. Met voorliggend planvoornemen wordt de bebouwing ten behoeve van een manege grotendeels gesloopt, waarna er vervolgens een extra woning wordt gerealiseerd. De manege is al niet meer in gebruik en er is ook geen toekomst meer voor deze manege op deze locatie. Met de realisatie van een nieuwe woning op deze reeds bebouwde grond, wordt een passend toekomstperspectief geboden. Verder wordt de bedrijfswoning op het perceel al bewoond. Met het toevoegen van een nieuwe extra wooneenheid wordt de ruimte op het perceel intensiever benut.
- artikel 4.6 (toekomstbestendigheid)
Het planvoornemen voldoet aan artikel 4.6 van de provinciale omgevingsverordening, omdat het toekomstbestendig is en het plangebied een nieuwe invulling krijgt. Door de transformatie van de voormalige manegelocatie naar een woonperceel wordt in een woonbehoefte voorzien, wordt de impact op het landschap verkleind en ontstaat een compacte, samenhangende erfstructuur. Het ontwerp sluit aan bij de kenmerken van het kampen- en oude hoevenlandschap, met behoud van zichtlijnen en versterking van groenstructuren. De landschappelijke inpassing (zie Bijlage 2), met streekeigen beplanting en een vogelbosje, zorgt voor een duurzame integratie in het landschap en borgt de ruimtelijke kwaliteit op de lange termijn.
- artikel 4.14 (woonafspraken)
Met voorliggend planvoornemen wordt een wooneenheid toegevoegd aan de bestaande hoeveelheid. De bestaande voorraad wordt enkel vernieuwd. De regionale woonafspraken zijn opgesteld in de 'Woondeal West-Overijssel'. Hierin is opgenomen dat er in de regio West-Overijssel een woningbouwopgave van circa 28.200 woningen ligt tot en met 2030. Specifiek voor het buitengebied van Deventer zijn geen afspraken gemaakt. In paragraaf 5.4.4 wordt onderbouwd dat voorliggend planvoornemen in lijn is met het gemeentelijk woonbeleid.
Er zijn zes ontwikkelingsperspectieven: drie voor de Groene Omgeving en drie voor de Stedelijke Omgeving. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn.
Ontwikkelingsperspectieven in de Groene Omgeving:
Ontwikkelingsperspectieven in de Stedelijke Omgeving:
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het plangebied ligt in het ontwikkelingsperspectief: 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap '. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
In paragraaf 3.3 is uiteengezet hoe voorliggend planvoornemen landschappelijk wordt ingepast. De landschappelijke inpassing doet recht aan de identiteit van het landschap. Bovendien neemt de bebouwing op het perceel af, waardoor er meer openheid ontstaat. Ook heeft het planvoornemen geen negatieve invleod op het watersysteem. In paragraaf 6.4 wordt hier nader op ingegaan.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden voorwaarden voor ruimtelijke ontwikkelingen.
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt.
Binnen het plangebied is het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen' van toepassing. De ndekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Binnen het projectgebied is er geen sprake van hoogteveschillen. Bovendien wordt de compensatiewoning op plek van een te slopen schuur gerealiseerd. Deze ingreep heeft geen effect op het reliëf binnen het plangebied.
2. 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden gebracht. Door de eeuwen heen is een patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid.
In het plangebied is het gebiedstype 'Oude hoevenlandschap ' van toepassing. Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
In paragraaf 3.3 wordt nader ingegaan op hoe de bestaande landschappelijke waarden van het Oude Hoevenlandschap met voorliggend planvoornemen worden behouden en versterkt.
4. De 'Stedelijke laag'
De 'Stedelijke laag'
De "stedelijke laag" verwijst naar het deel van het landschap dat wordt gekarakteriseerd door bebouwing en stedelijke ontwikkeling. Het betreft gebieden waar stedelijke functies, zoals wonen, werken, en recreatie, een belangrijke rol spelen. De stedelijke laag wordt onderscheiden van andere gebieden zoals het landelijk gebied en natuurgebieden, met als doel om een balans te vinden tussen ruimtelijke ontwikkeling en het behoud van natuurlijke en landschappelijke waarden.
In het plangebied is het 'informele trage netwerk' van toepassing. Het informele trage netwerk is het 'langzame' netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien.
Als ontwikkelingen plaatsvinden in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen (bv. bedrijventerreinen, woonwijken), dan dragen deze ontwikkelingen bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Nieuwe mogelijkheden voor lange afstands-, wandel- en fietsroutes worden benut.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
Met voorliggend planvoornemen worden bestaande stucturen benut, en is er geen sprake van aanleg van nieuwe paden en/of wegen. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling daarmee geen invloed heeft op het informele trage netwerk.
3. De 'Laag van de beleving'
De 'Laag van beleving' gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit. Het is de laag van de verbinding en het netwerk. De verblijfsrecreatiecomplexen, de attracties, de routes voor wandelen, fietsen en varen zijn een belangrijke economische factor geworden.
In het plangebied zijn degebiedstypen 'Donkerte' en 'IJssellinie inundatieveld' van toepassing. Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar ze liever nog wat donkerder te maken.
Dit gebied is één van de bakens in de tijd en brengt een cultuurhistorische ambitie met zich mee. Zoals het creëren van verbindingen en verbanden tussen bestaande bakens, welke onderdeel van een groter geheel zijn maar nu verloren of geïsoleerd in het landschap liggen. Tevens kunnen bakens van deze tijd worden toegevoegd. Cultuurhistorische waarden dienen behouden te worden door ze bewust in te zetten in gebiedsopgaves.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de beleving'
Lichtuitstraling hoort bij een woonfunctie. In voorliggend geval is er echter al sprake van bewoning op het erf. Feitelijk gezien er er derhalve geen sprake meer van donkerte op deze locatie. Ook heeft het toevoegen van een extra wooneenheid slechts een gering effect op de lichtuitstraling in de omgeving. Verder is in voorgaande paragrafen gemotiveerd dat de cultuurhistorische waarden in het plangebied worden behouden/versterkt.
De ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Algemeen
Het beleid 'Kansen uit buiten' is de Deventer invulling van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). De KGO is een regeling van provincie Overijssel die eisen stelt aan ontwikkelingen in de groene omgeving.
De KGO en ‘Kansen uit buiten’ bieden meer mogelijkheden dan het bestemmingsplan, maar daar worden wel voorwaarden aan gesteld. De belangrijkste voorwaarde is dat ontwikkelingsruimte (zoals het bouwen van een nieuwe woning) moet worden gecompenseerd met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit (zoals het slopen van landschapsontsierende bebouwing). In het beleid ‘Kansen uit buiten’ beschrijft de gemeente Deventer hoe zij de KGO inzet.
Standaard gevallen: Rood voor Rood
Eerst worden een paar standaardgevallen omschreven. Deze standaardgevallen zijn gebaseerd op de Rood voor Rood-regeling, waarbij ‘Rood’ staat voor bebouwing. Dat betekent dat (landschapsontsierende) bebouwing wordt gesloopt en wordt vervangen door andere bebouwing of een uitbreiding van bestaande bebouwing. Het ene gebouw is niet 1 op 1 inwisselbaar voor een ander gebouw. Hier zijn voorwaarden aan verbonden.
Rood-voor-roodregeling Woning voor schuur
Bij deze versie van de Rood-voor-Rood-regeling kunnen landschapsontsierende gebouwen worden gesloopt in ruil voor één of meerdere woningen. Middels de rood-voor-rood regeling woning voor schuur wordt op twee manieren bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied van Deventer. Ten eerste door de sloop van landschapsontsierende bebouwing en het behoud en de verbetering van het karakteristieke erf en de daar aanwezige bebouwing. En ten tweede door de plaatsing van nieuwe woning(en) binnen de erfstructuur en de landschappelijke inpassing van de aangepaste erven.
Naast het juiste aantal m2 wegen kwalitatieve eisen en voorwaarden mee. De geboden ontwikkelruimte moet in balans zijn en blijven met de landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische waarde van het erf en de directe omgeving. De gemeente stelt daaraan eisen.Ook de welstandsnota geeft richtlijnen en criteria voor erf- en gebouwontwikkelingen. Daarbij bestaat een onderscheid tussen de drie landschapstypen in de gemeente Deventer: het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap en het jonge ontginningslandschap. De richtlijnen dienen als toetsingskader voor nieuwe bestemmingsplannen, zoals bijvoorbeeld bij de Rood-voor-Rood-regeling.
In totaal moet minimaal 850 m2 aan landschapsontsierende bebouwing worden gesloopt. In ruil voor de sloop van landschapsontsierende bebouwing wordt een bouwkavel voor een nieuwe woning toegekend. De nieuwe woning moet worden gebouwd op het erf waar gesloopt is, passend binnen de erfstructuur.
Toetsing aan het beleid 'Kansen uit buiten'
In voorliggend geval wordt minimaal 850 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt en wordt op het erf waar gesloopt is, een nieuwe woning gerealiseerd. Door het realiseren van dit plan, waarbij ontsierende voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt worden, een passende woning wordt gerealiseerd en tot slot het geheel landschappelijk wordt ingepast, wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het beleid 'Kansen uit buiten'.
In het Structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Het Structuurplan Deventer 2025 is echter door allerlei ontwikkelingen binnen en buiten Deventer inmiddels deels verouderd. Daarom is in samenspraak met een groot aantal betrokkenen een Omgevingsvisie gemaakt. In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.
Belangrijke uitdagingen zijn:
Om in te kunnen spelen op de dynamiek van de economie en de (internationale) markt moet er ruimte voor ondernemerschap zijn. Ruimte om waardevast te investeren, te groeien en samen te werken. De opgave is de veerkracht en inventiviteit van de ondernemers optimaal te blijven faciliteren en in te spelen op ontwikkelingen in de markt. Minder regels mogen overigens niet leiden tot onduidelijkheid voor alle betrokken partijen, willekeur of een onzeker vestigingsklimaat.
Voor het Buitengebied wordt specifiek het volgende vermeld:
De gemeente Deventer wil het buitengebied leefbaar en toekomstbestendig houden. Daarom wordt ruimte geboden voor verandering, mits dat gebeurt met respect voor de bestaande kwaliteiten van het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap en de stadsrandzone.
Het leggen of verstevigen van schakels in verbindende netwerken tussen stad, dorpen en buitengebied, zoals groen- en waterstructuren, droge en natte ecologische verbindingszones, wandelroutes en recreatieve en utilitaire fietsroutes is van belang. Dit kan voor uiteenlopende aspecten van meerwaarde zijn, zoals het vergroten van de biodiversiteit in het stedelijk gebied (bijenlinten e.d.), het beleefbaar maken van historische en/of landschappelijke lijnen en het stimuleren van inwoners tot meer bewegen.
Er wordt gestreefd naar een robuuste hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging. Bestaande kwaliteiten worden beschermd en kansen voor het optimaliseren ervan worden benut. Er is bijvoorbeeld ruimte om vrijkomende landbouwgronden niet alleen te gebruiken voor agrarische productievergroting en functieverbreding, maar ook voor het bereiken van doelen op het gebied van natuur- en ecologie (o.a. versterken Natuurnetwerk Nederland) en water (waterretentie, kwaliteit). Grondeigenaren zijn hiervoor in eerste instantie aan zet, de gemeente faciliteert en probeert initiatieven te verbinden.
Om leegstand en/of verloedering van het landschap tegen te gaan, kan agrarische bedrijfsbebouwing een nieuwe functie krijgen bijvoorbeeld door andere bedrijvigheid. Gebouwen die het landschap ontsieren kunnen worden vervangen door één of meer woningen.
Toetsing aan de Omgevingsvisie Deventer
Met voorgenomen ontwikkelingen wordt de paardenmanege gesloopt en ter compensatie een schuurwoning gerealiseerd. Met de ontwikkeling wordt leegstand en verloedering van het landschap voorkomen. Ook gaat de ontwikkeling gepaard met een adequate landschappelijke inpassing, waarbij expliciet rekening gehouden wordt met de bestaande landschappelijke kenmerken van de omgeving. Deze worden versterkt door onder ander de aanplant van een gemengde haag, kruidenrijk grasland en een vogelbosje met inheemse bomen en struikvormers en het versterken van de houtsingel. Al met al resulteert het voornemen in een aanzienlijke kwalitatieve impuls voor in het buitengebied van Deventer.
Het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.
Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de Landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland.
In het LOP valt het plangebied in het landschapstype ‘Dekzandruggen’.
Dekzandruggen
De visueel-ruimtelijke kwaliteiten van de hogere gronden zijn voor een belangrijk deel gelegen in de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen (essen) en open ruimtes ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van besloten tot half open landschap, ook wel kampen- of hoevenlandschap genoemd.
De historische ensembles die in het gebied voorkomen zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Op een aantal plaatsen is de link tussen de hogere ruggen en de lagere delen heel karakteristiek: bij de grotere essen bij Bathmen, Averlo en het landgoederenlandschap bij Diepenveen en Heino.
Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten. Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd.
Voor het dekzandruggen-landschap gelden de volgende landschappelijke karakteristieken:
Toetsing aan Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
Het plangebied wordt landschappelijk ingepast conform de aanwezige gebiedskenmerken, waaronder de ligging in dekzandruggen-landschap. Hier wordt op ingegaan in het inrichtingsplan dat als bijlage Bijlage 2 onderdeel uitmaakt van deze plantoelichting.
Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling past binnen de van toepassing zijnde gebiedskenmerken conform het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).
De gemeente Deventer heeft in september 2024 de woonvisie 'Meer dan geWOON' (2018) geactualiseerd. In de gemeentelijke woonvisie ‘Samen bouwen aan goed wonen' heeft de gemeente Deventer de drie volgende centrale ambities vastgelegd:
De drie centrale ambities zijn uitgewerkt in de drie hoofdopgaven die voor de gehele gemeente gelden:
Woningbouwopgave
De vraag naar woningen in Deventer is groot, met een behoefte van 7.000 nieuwe woningen tussen 2021 en 2035, wat een gemiddelde positie inneemt binnen verschillende prognosescenario's. Dit zou het totale aantal huishoudens tegen 2035 op bijna 52.000 brengen, inclusief een actueel tekort van ruim 1.500 woningen. Om hieraan te voldoen, is een nieuwbouwopgave van in totaal 11.000 woningen vastgesteld, waarvan 1.000 in de dorpen moeten worden gerealiseerd volgens de samenvattende routekaart 'wonen en voorzieningen, arbeidsmarkt versterken en verjongen!' die door de raad in december 2021 is goedgekeurd.
Om te voldoen aan de autonome behoefte aan woningen tot 2030 moeten er jaarlijks minimaal 500 netto woningen worden toegevoegd, waarna dit aantal ruim 400 per jaar zal zijn. Daarnaast is er een extra ambitie om jaarlijks 300-400 extra woningen te realiseren. Dit wordt ondersteund door routekaarten die dieper ingaan op doelgroepen, woonmilieus, tempo, locaties en langetermijn-verstedelijkingsstrategieën, met specifieke aandacht voor zowel het stedelijk gebied van Deventer (via 'Wonen Ruimte Stad - Deventer Bouwt') als voor de dorpen Diepenveen, Schalkhaar, Lettele, Loo, Okkenbroek en Bathmen. De Gebiedsprogramma’s Centrumschil en Keizerlanden spelen een integrale rol in de uitvoering van de woningbouwopgave, waarbij versnelling richting 2030 wordt nagestreefd met steun van een subsidie toegekend door het Rijk. Een belangrijk onderdeel van deze subsidie is de verplichting om 50% van de woningen in de betaalbare categorie te realiseren.Voor de stedelijke opgave is het essentieel dat toekomstige ontwikkelingen maatschappelijke meerwaarde creëren en bijdragen aan de ambitieuze doelen van Deventer.
Inbreiding
De woningbouwopgave in Deventer is omvangrijk en vraagt om snelheid, met diverse ruimteclaims. De voorkeur gaat uit naar binnenstedelijke ontwikkeling, waarbij inbreiding essentieel is om passende kansen te benutten zonder af te wijken van de duurzame verstedelijkingsprincipes. Inbreiding biedt mogelijkheden voor diverse aantrekkelijke woningtypen, vooral voor senioren, zoals geclusterde bouw nabij intramurale complexen om het bestaande netwerk te behouden. Dit bevordert doorstroming in buurten en versterkt de voorzieningenstructuur, met mogelijkheden voor collectieve initiatieven zoals deelmobiliteit.Verdichting wordt steeds belangrijker, maar vereist creativiteit en maatwerk, zoals flexibele parkeernormen, groenvoorzieningen en woningoppervlaktes. Het betrekken van de leefomgeving bij inbreiding en verdichting is cruciaal om de impact op de openbare ruimte te beoordelen en hiermee rekening te houden in ontwerpbeslissingen. Hoogbouw kan een efficiënte oplossing zijn voor de beperkte ruimte, waarbij Deventer specifieke criteria hanteert zoals vastgelegd in de Visie 'Hoger bouwen in Deventer'.Hoewel er een sterke focus ligt op verdichting, blijkt uit onderzoek dat er ook aanzienlijke vraag is naar grondgebonden woningen en groenere omgevingen, inclusief dorpsachtige settings. Deze behoefte kan deels binnen de stad en directe omgeving worden vervuld door innovatieve woonconcepten die groene woonmilieus combineren met hogere dichtheden, geschikt voor een diversiteit aan bewoners.
Toetsing aan de Woonvisie Deventer (2024)
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe woning gerealiseerd op een bestaand erf in het buitengebied van Deventer. Hiermee wordt een bescheiden bijdrage geleverd aan de grote woningbouwopgave waarmee de gemeente Deventer te maken heeft. Tevens is er sprake van inbreiding Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.
Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling in past binnen het gemeentelijk beleid.
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.
De beschrijving wordt per aspect in een aparte paragraaf opgenomen en kan vervolgens in subparagrafen worden onderverdeeld. De volgende aspecten komen aan bod:
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;
De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.
Het Rijk stelt instructieregels aan gemeenten voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De gemeente moet:
Deze regels zorgen voor zowel een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit.
In dit geval is door Dumea milieu voor het plangebied een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) en een verkennend asbestonderzoek (NEN 5707) uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting.
Verkennend bodemonderzoek NEN 5740
Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn boringen en inspectiegaten uitgevoerd ten behoeve van een bodemonderzoek conform de NEN5740 en NEN5707/NEN5897.
Gehele locatie
In het bovengrondmengmonster BM1 zijn lichte verhogingen lood, minerale olie en PAK aangetroffen. In de bovengrondmengmonsters BM2 en BM3 en in het ondergrondmengmonster OM1 zijn geen verhogingen aangetroffen.
In het grondwatermonster Pb1 zijn eveneens geen verhogingen aangetroffen.
Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem" & NEN5897 “asbest in puin”
Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn meerdere asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen. Het betreft echter geen zwerfafval maar enkele (gestapelde platen). In bijlage III zijn de contouren weergegeven waar de materialen zijn aangetroffen. In bijlage VI zijn foto’s weergegeven van de aangetroffen materialen.
Gehele locatie
Ter plaatse van de locatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest.
In de mengmonsters MM2 en MM3 is analytisch geen asbest aangetoond.
Het mengmonster MM1 is licht asbesthoudend; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.
Van de aangetroffen puinverharding zijn twee mengmonsters samengesteld. De gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.
Druppelzone
Ter plaatse van de druppelzone zijn twee inspectiesleuven gegraven en is er een mengmonster samengesteld. Op het maaiveld zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Het mengmonster van DZ1 is licht asbesthoudend; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.
Algemeen
Op basis van het onderzoek wordt een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht.
De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Vanuit het aspect bodem is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Onder de Omgevingswet is de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting vooral een decentrale afweging. Gemeenten geven met het omgevingsplan voor elke locatie in de gemeente de gewenste geluidskwaliteit aan.
Geluid kan van grote invloed zijn op het woon- en leefklimaat van mensen en op hun gezondheid. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat geluidsregels die via het omgevingsplan zullen gelden voor individuele bedrijven die geluid voortbrengen. Voor de andere belangrijke geluidsbronnen zoals industrieterreinen, wegen en spoorwegen worden via de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid regels toegevoegd aan de Omgevingswet en het Bkl. De regels voor geluid hebben een tweezijdige werking om de bescherming tegen geluidsbelasting vorm te geven. Enerzijds bij de aanleg of aanpassing van spoorwegen of industrieterreinen en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen en locaties nabij een geluidsbron.
De geluidinhoudelijke doelstellingen zijn:
Geluidproductieplafonds
Een geluidsproductieplafond geeft de maximale toegestane productie weer op een vast fictief punt, het referentiepunt, op korte afstand van de geluidsbron. Daarnaast voorziet afdeling 3.5 Bkl in het wettelijk kader omtrent de beheersing van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In Bijlage XXII Bkl zijn activiteiten aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende waarden:
![]() |
Tabel: Standaardwaarde geluid voor een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: ministerie IenM) |
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden als bedoeld in artikel 3.32 lid 1 van de Bkl worden overschreden als;
![]() |
Tabel: Grenswaarde voor geluid door een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie van IenM) |
Geluidsgevoelige gebouwen
De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in 3.21 lid 1 Bkl, . Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.
Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2(a) Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Een geluidaandachtsgebied is het gebied langs een weg, spoorweg of rond industrieterrein waar het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde (artikel 3.20 Bkl). Mocht er door een gemeente nog geen geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan zijn opgenomen dan gelden de volgende afstanden (artikel 17.5 Omgevingsregeling):
Wegverkeerslawaai
In dit geval is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. De volledige onderzoeksrapportage is opgenomen in Bijlage 5. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.
Het geluid als gevolg van de gemeentelijke wegen bedraagt hoogstens 39 dB Lden. Met deze waarde wordt voldaan aan de standaardwaarde van 53 dB uit het Bkl.
Gelet op vorenstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai.
Railverkeerslawaai
Het projectgebied bevindt zich op circa 1,7 kilometer afstand van de dichtstbijzijnde spoorweg. Op basis van artikel 17.5 van de Omgevingsregeling dient de afstand van een geluidsgevoelig object in stedelijk gebied tot de dichtstbijzijnde spoorweg ten minste 200 meter te bedragen. In voorliggend geval wordt aan deze afstand voldaan. Een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai is daardoor niet noodzakelijk.
Industrielawaai
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. In paragraaf 6.1.5 wordt ingegaan op milieuhinder als gevolg van individuele bedrijven. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.
Vanuit het aspect geluid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.
Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
Met de NIBM-tool (afbeelding 6.1) kan berekend worden of als gevolg van een ontwikkeling aan de norm genoemd in het NIBM (1,2 ug/m3 voor fijnstof en stikstofdioxide) kan worden voldaan. Uit de berekening met de NIBM-tool blijkt dat de toename van het verkeer niet in betekende mate is. Daarom kan het project worden aangemerkt als een project dat 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de berekening met de NIBM-tool. Daarom kan het project worden aangemerkt als een project dat 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
![]() |
Afbeelding 6.1: Worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit (Bron: NIBM-tool) |
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.
De hoofdlijnen van het wettelijk kader omtrent de externe veiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:
Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. Voor het project moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.
Voor een project dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het project kwetsbare gebouwen worden toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl)
Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In afbeelding 6.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe contour, indicatief) en omgeving weergegeven.
![]() |
Afbeelding 6.2 Plangebied risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
Het voorgenomen plan maakt geen risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen mogelijk en vormt daarmee geen risicobron. Wel wordt een kwetsbare object (woning) gerealiseerd. Hieronder wordt ingegaan op de diverse risicobronnen in de omgeving van het plangebied.
Buisleiding
Aan de westzijde van het plangebied ligt een hogedruk aardgasleiding van de Gasunie met nummer N-551-20. Het betreft een leiding met een diameter van 6 inch en een druk van 40 bar. Voor een dergelijke leiding geldt een invloedsgebied van 75 meter. Het plangebied valt buiten de PR 10-8 contour, alsook het brandaandachtsgebied. De buisleiding is daarmee niet relevant voor de externe veiligheid.
Opslagtanks propaan
Ten zuidoosten van het plangebied liggen meerdere opslagtanks voor propaan op het terrein van de Sallandsche Golfclub 'De Hoek'. Het plangebied valt buiten het explosieaandachtsgebied, alsook het brandaandachtsgebied. De opslagtanks zijn daarmee niet relevant voor de externe veiligheid.
Vanuit het aspect externe veiligheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Onder de Omgevingswet worden aspecten als geluid- en geurhinder niet meer in het milieuspoor geregeld, zoals voorheen in het Activiteitenbesluit of een milieuvergunning, maar direct in het omgevingsplan. Dit is een van de redenen waarom de VNG heeft besloten dat de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 met de richtafstanden per bedrijfsactiviteit niet meer goed past bij het integrale karakter van de Omgevingswet en het omgevingsplan.
Milieuzonering nieuwe stijl (VNG handreiking mei 2019) anticipeert hierop en gaat uit van de beschikbare gebruiksruimte om activiteiten uit te voeren, onder meer voor geluid. De werkelijke milieubelasting van een bedrijfsactiviteit is dan bepalend of een activiteit op een bepaalde locatie past, en niet meer een richtafstand.
De systematiek uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is opgenomen in veel bestemmingen. Zolang die bestemmingsplannen van kracht zijn - ook na overgang in het tijdelijke omgevingsplan van rechtswege - wordt deze systematiek nog toegepast.
In voorliggend geval geldt voor het project gebied de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering'. Hierna wordt de ontwikkeling op basis hiervan getoetst.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Gelet op de ligging van het plangebied in het buitengebied, waarbij ter plaatse geen sprake is van een sterke menging van functies, wordt het de omgeving van het plangebied aangemerkt als een 'rustige woonwijk'.
Algemeen
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De gewenste functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of nieuwe functies de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.
De relevante milieubelastende functies in de omgeving betreffen:
Adres | Omschrijving | Milieucategorie | Max. richtafstand | Daadwerkelijke afstand tot bouwvlak |
Randerstraat 31A | Agrarisch loonbedrijf | 3.1 | 50 meter | 400 meter |
Schuurmansweg 20A | Veldsportcomplex | 3.1 | 50 meter | 450 meter |
Hoekweg 2 | Fokken en houden van rundvee | 3,2 | 100 meter | 760 meter |
Golfweg 2 | Golfbaan Sallandsche Golfclub De Hoek | 1 | 10 meter | 150 meter |
Zoals blijkt uit de tabel, wordt aan de richtafstanden voldaan. Op deze plek wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verwacht. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting. Een onderdeel van het tijdelijke omgevingsplan is ook de gemeentelijke geurverordening, hierin kan worden afgeweken van de standaardnorm. Indien van toepassing dient deze te worden meegenomen in de motivering.
De instructieregels van het Bkl voor geur zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.
In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen ook gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.
Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt. De vergunningverlener moet dus bij het beoordelen van het aanvaardbaar geurhinderniveau rekening houden met de geurnormen in het omgevingsplan.
De gemeente stelt een geurnorm vast in het omgevingsplan, waarbij:
Veehouderijen
In het omgevingsplan regelt de gemeente de geur van veehouderijen. In paragraaf 5.1.4.6 Bkl staan de instructieregels hiervoor. De instructieregels gelden alleen voor geur van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf op een geurgevoelig gebouw en gaan over:
Voorliggend voornemen ziet toe op de realisatie een compensatiewoning in het buitengebied van Deventer. In de omgeving liggen agrarische bedrijven die voor geurhinder kunnen zorgen. Het agrarische bedrijf dat het dichtstbij het projectgebied ligt, bevindt zich op meer dan een kilometer afstand. Op deze percelen is het mogelijk om landbouwhuisdieren te houden. Hiervoor geldt in het buitengebied een vaste afstand van 50 meter. De agrarische bedrijven liggen dus op voldoende afstand. Daarom wordt geconcludeerd dat in het plangebied geen sprake is van geurhinder. Er zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd gezien worden de agrarische bedrijven niet belemmerd door dit plan.
Vanuit het aspect geur is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur en de gevolgen voor de natuur door stikstofdepositie.
Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.
Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
Natura-2000 gebieden
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.
Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.
Het projectgebied bevindt zich op circa 2,6 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied 'Rijntakken'.
Vanwege de onderlinge afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebieden is directe hinder in de vorm van bijvoorbeeld geluid en verstrooiing van licht uitgesloten. Het plangebied is niet zichtbaar vanuit Natura 2000-gebied en de invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal. Het is uitgesloten dat verstoringseffecten, zoals geluid, optische verstoring, kunstlicht een negatief effect hebben op instandhoudingsdoelen van de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
In voorliggend geval is door BJZ.nu een stikstofberekening uitgevoerd. In Bijlage 6 is de volledige rapportage opgenomen. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste onderzoekresultaten.
Onderzoeksresultaten
Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j.De berekende resultaten zijn tot stand gekomen zonder intern salderen. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het plan is ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De locatie ligt niet binnen concreet begrensd NNN. Gezien de ligging en de aard en omvang van de ontwikkeling (onder meer natuurontwikkeling) wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
In dit geval is door Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaarden uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten. De gehele onderzoeksrapportage is opgenomen in Bijlage 7 bij deze toelichting.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten. Er zijn dan ook geen beschermde planten in het plangebied aangetroffen. Het plangebied behoort wel tot een potentieel geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde diersoorten. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar er nestelen ook vogels en mogelijk bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied. Het plangebied is geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen.
Van de meeste in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Nesten van spreeuwen vallen onder 'categorie 5 jaarrond beschermde nesten'. Er zijn echter geen ecologisch zwaarwegende redenen om te veronderstellen dat deze soort geen alternatieve nestlocatie kan vinden. Deze soort beschikt over voldoende flexibiliteit en in de omgeving van het plangebied zijn voldoende alternatieve nestlocaties, zoals bomen en gebouwen, aanwezig waar spreeuwen kunnen nestelen. De staat van instandhouding van deze soort komt niet in het geding door uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Op basis van een herbeoordeling van de resultaten uit 2023 en een aanvullend veldbezoek in 2024 wordt geconcludeerd dat de kerkuil géén vaste rustplaats in de bebouwing bezet. Een potentiële nestplaats ontbreekt in het geheel.
Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden zonder voorbereiding, kan niet uitgesloten worden dat een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibieën gedood wordt. Ook worden mogelijk vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaatsen van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling 'beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaats'. Er geldt geen vrijstelling voor het opzettelijk doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dient het werkterrein ongeschikt gemaakt te worden, zodat deze dieren op eigen beweging vertrekken of dienen ze weggevangen te worden (en elders losgelaten). Indien er zorgvuldig gehandeld wordt, worden er geen beschermde dieren gedood en leidt uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het onderzoeksgebied als foerageergebied voor vleermuizen mogelijk tijdelijk af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Uit intern overleg tussen auteur en ondergetekende kwam naar voren dat de aanduiding ‘mogelijke nestplaats’, zoals aangegeven in een eerder rapport, onjuist was. Er zijn in 2023 geen potentiële nestplaatsen van kerkuilen waargenomen, maar uitsluitend sporen die op de aanwezigheid van een rustplaats duiden. Kerkuilen zijn holenbroeders en hebben een holle ruimte nodig om te nestelen. Bekende nestplaatsen zijn een holle ruimte tussen gevel en gevelbetimmering, een holle ruimte tussen dak en dakbeschot/isolatie, nestkast op rommel met holtes. Gelet op de inrichting en het (intensieve) gebruik vormt het gebouw geen geschikte vaste verblijfplaats (overdag). Op 25 januari 2024 is een tweede bezoek aan het plangebied uitgevoerd door een ecoloog van Natuurbank Overijssel. Doel van het bezoek is het onderzoeken van de functie van het gebouw voor kerkuilen. Uit het onderzoek is gebleken dat geen verse (schijt)sporen van de kerkuil aanwezig zijn in het gebouw. Ook zijn geen braakballen of ruiveren aangetroffen. Dergelijke sporen duiden op de aanwezigheid van een vaste rust- en/of nestplaats van uilen. Het rapport is hierop aangepast. Een toelichting op het bovenstaande is opgenomen in Bijlage 8 bij deze toelichting.
Op 10 juli 2019 is door de raad de motie natuurinclusief bouwen aangenomen. Bij (nieuw)bouw en renovatie is natuurinclusief bouwen uitgangspunt. De gedachte achter natuurinclusief bouwen is dat gestreefd moet worden dat de nieuwe situatie beter is dan de oude voor wat betreft biodiversiteit. Mogelijke maatregelen zijn onder andere groene daken, schuil en nestgelegenheden voor inheemse dieren en het gebruik van beplanting die kan bijdragen aan verbetering van de biodiversiteit. Middels een puntensysteem wordt bepaald of er genoeg maatregelen worden getroffen. In totaal zijn vijftien punten benodigd waarbij in ieder geval uit elke categorie een onderdeel gekozen moet worden.
In voorliggend geval worden maatregelen getroffen in het kader van natuurinclusief bouwen. Deze maatregelen zijn vastgelegd in het ruimtelijk kwaliteitsplan (Bijlage 2). In Bijlage 9 van deze toelichting zijn de ecologische maatregelen getoetst aan het puntensysteem. In voorliggend geval worden met de ecologische maatregelen 20 punten gescoord.
De ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Onderdeel van de beoordeling is een toets aan de regels over een milieueffectrapportage. Dit gebeurt overeenkomstig paragraaf 16.4.2 van de Omgevingswet en afdeling 11.2 van het Omgevingsbesluit.
Of een besluit over een project-mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is, kan worden afgeleid uit bijlage V bij het Omgevingsbesluit, in samenhang met de artikelen 11.6 en 11.8 van het Omgevingsbesluit.
Bijlage V heeft als ingang (eerste kolom) de omschrijving van het project van de initiatiefnemer. In kolom 4 staan de besluiten genoemd waarvoor dan de mer-verplichtingen gelden. Het gaat dan om besluiten waarmee de toestemming voor het project wordt verleend. In dit geval is dat een omgevingsplan. Het betreft dan overigens altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (of een ontgrondingenactiviteit, wateractiviteit e.d.).
Daarnaast kunnen de mer-verplichtingen nog gelden voor enkele bijzondere besluiten uit andere wetten, zoals de vergunning op basis van de Kernenergiewet.
Of er voor het besluit een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht geldt, volgt uit de tweede en derde kolom. Als het project voldoet aan de voorwaarden van kolom 2, geldt een mer-plicht. Anders geldt een mer-beoordelingsplicht, tenzij ook in kolom 3 nog voorwaarden staan.
Er wordt onder de Omgevingswet geen onderscheid meer gemaakt tussen een formele en vormvrije m.e.r.-beoordeling op grond van aangewezen drempelwaarden. Er is nog maar één mer-beoordelingsprocedure.
Het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, bedoeld in artikel 16.43, tweede lid, van de wet, met de bijbehorende motivering op in het besluit en, voor zover hier sprake van is, in het ontwerp van het besluit (artikel 11.11, lid 2 Omgevingsbesluit)
In de motivering van de beslissing (art. 11.11 lid 3 Omgevingsbesluit) wordt in ieder geval verwezen naar:
Kenmerken en maatregelen als bedoeld in artikel 11.10, lid 3 Ob.
Bij een mededeling als bedoeld in artikel 16.45, eerste lid, van de wet, verstrekt degene die voornemens is het project uit te voeren in ieder geval een beschrijving van:
Dit plan bevat de sloop van een paardenmanege en het toevoegen van een (compensatie)woning op een bestaand erf in het buitengebied van de gemeente Deventer. Op basis van kolom 1 van bijlage V Ob valt dit onder een 'stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra en parkeerterreinen'. Gelet op de kenmerken van dit project en de plaats van het project zal dit geen gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. Uit Hoofdstuk 6 van deze toelichting is dit ook gebleken.
Duurzaamheidthema's zoals energie- en waterbesparing, aandacht voor langzaam verkeer en groenvoorzieningen, zuinig grondstoffengebruik, efficiënt ruimtegebruik en duurzaam bouwen, zullen met name bij nieuwbouwplannen en herinrichting een belangrijke plaats toegekend krijgen.
Ontwikkeling van duurzaamheid past in de ontwikkeling die het duurzaamheidsdenken nu ook landelijk doormaakt en waarbij ook steeds meer de eisen als negatieve prikkel omgezet worden in een positieve benadering in de vorm van wijzen op de kwaliteit van het gebouw, op (woon-)comfort, het binnenmilieu in het algemeen, op gezond wonen en leven. In het Milieubeleidsplan 2003-2008 presenteert de gemeente Deventer haar ambitie op het gebied van duurzaam bouwen en energiebeleid.
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat- en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid 'Op weg naar een duurzaam evenwicht' vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan 8 beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit, ook op verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
Doordat de nieuwe woning wordt gerealiseerd op een bestaand perceel, is sprake van efficiënt ruimtegebruik. Met de landschappelijke inpassing wordt ook groen aangebracht, wat bijdraagt aan een gezonde en klimaatvriendelijke omgeving. De nieuwe woning zal voldoen aan de huidige duurzaamheidseisen.
Geconcludeerd wordt dat in voorliggend plan voldoende aandacht is besteed aan het aspect 'duurzaamheid' .
Er is in Nederland geen wettelijke regeling die ziet op minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen (kunnen) worden geteeld met daarbij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en in de buurt gelegen woningen. In artikel 2a van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden is een zorgplicht opgenomen die beschrijft dat iedereen de plicht heeft om zorgvuldig om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
In de praktijk is daarom een vuistregel ontstaan die uitgaat van een afstand van 50 m tussen de betreffende agrarische gronden en woningen. Deze vuistregel is ontstaan vanuit de fruitteelt. Als die afstand wordt aangehouden wordt enerzijds het agrarische bedrijf niet belemmerd en anderzijds het woon- en leefklimaat bij de woningen gegarandeerd. In de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State is deze afstand geaccepteerd.
De afstand van 50 meter is een indicatieve afstand. Onder omstandigheden en in een specifiek geval kan ervan worden afgeweken en dus een kortere afstand worden aangehouden. Ook dit is in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State geaccepteerd. De afstand die wordt aangehouden in een specifiek geval moet worden onderbouwd met een zorgvuldig locatiespecifiek onderzoek. Hierbij kan geen gebruik worden gemaakt van de modellen van het EFSA, aangezien deze onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn.
Spuitzone rondom de woonfunctie Afbeelding 6.3 geeft een beeld van de spuitzone rondom de in voorliggend planvoornemen opgenomen woonfunctie. Hierbij wordt opgemerkt dat de oprit/uitrit richting de woningen niet is meegenomen, gezien dit niet geldt als verblijfsgebied. Verder is er bij de 'Spuitzone rondom de woonfunctie plangebied' uitgegaan van een zone van 50 meter rondom de woonfunctie. Feitelijk bestaat dit gebied niet volledig uit een spuitzone, gezien een spuitzone rond een agrarisch perceel loopt, dus niet rondom een woonperceel. Echter, deze schematische weergave geeft een duidelijker beeld van de situatie rondom de woonfunctie van het plangebied, en waar de aandachtspunten liggen.
Hieronder wordt ingegaan op de verschillende zones binnen de straal van 50 meter rondom het plangebied en de wijze waarop hiermee wordt omgegaan.
Afbeelding 6.3 Schematische tekening spuitzonering rondom woonfunctie plangebied (Bron:
BJZ.nu)
Aanduiding ‘Specifieke vorm van agrarisch – gewasbeschermingsmiddelen toepassen’ Op afbeelding 6.3 is in geel een gebied aangeduid waar deze aanduiding geldt. Dit betreft agrarische gronden waarvoor in het TAM-omgevingsplan regels zijn vastgelegd die het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor besproeiing van gewassen verbieden. Deze gronden vormen daardoor geen risico voor de gezondheid binnen de woonfunctie in dit planvoornemen.
Spuitzone behorend bij woonfuncties langs de Boxbergerweg Het oranje gebied op afbeelding 6.3 toont de spuitzone van bestaande woonfuncties nabij het plangebied. Deze zone overlapt met de spuitzone van de woonfunctie in dit planvoornemen. Agrariërs moeten hier al rekening houden met de gezondheid van omwonenden, waardoor dit planvoornemen geen extra beperkingen oplegt. Daarnaast bestaat dit gebied slechts gedeeltelijk uit agrarische gronden, waardoor er geen negatieve gezondheidseffecten te verwachten zijn binnen de woonfunctie van het plangebied.
Bestemming ‘Natuur’ in Chw-bestemmingsplan Deventer, stad en dorpen deel A & Buitengebied Deventer, 1e herziening De groen gekleurde gebieden op afbeelding 6.3 hebben een natuurbestemming. Deze gronden zijn bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Agrarisch gebruik is hier niet toegestaan, waardoor deze gebieden geen risico vormen voor de gezondheid binnen de woonfunctie van het plangebied.
Bestemming ‘Agrarisch met waarden’ in Buitengebied Deventer, 1e herziening Het blauw aangeduide gebied op afbeelding 6.3 omvat agrarische gronden buiten het plangebied maar binnen de spuitzone. Tussen deze agrarische gronden en de woonfunctie ligt een natuurfunctie, die als brede groene buffer dient tegen mogelijke drift van gewasbeschermingsmiddelen afkomstig van noordelijke agrarische percelen.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vindt vooral plaats in de lente en zomer. In een groot deel van deze periode is er dichte begroeiing van groenstructuren. Hoe dichter de begroeiing, hoe beter deze eventuele drift kan afvangen en de leefkwaliteit van de nieuwe woningen waarborgt. Binnen het ruimtelijk kwaliteitsplan (zie Bijlage 2) zijn aanvullende maatregelen opgenomen om het risico op drift te beperken.
Ten noorden van de woonfunctie wordt een windhaag aangeplant met de volgende soorten:
Deze samenstelling zorgt voor jaarrond begroeiing, waardoor eventuele drift van gewasbeschermingsmiddelen uit noordelijke agrarische percelen effectief wordt afgevangen.
Geconcludeerd wordt dat met voorliggend planvoornemen voldoende rekening is gehouden met de potentiele negatieve effecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op omliggende percelen. Tegelijkertijd worden agrariërs met het planvoornemen niet extra belemmerd in hun werkzaamheden.
Vanuit het aspect spuitzones is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:
Conform artikel 1.3 sub a Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit een belangrijk maatschappelijk doel van de Omgevingswet. De aspecten veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit hangen nauw met elkaar samen. Gelet op de centrale rol van het gezondheidsaspect binnen de Omgevingswet dient dit aspect breed te worden gemotiveerd.
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld gemotiveerd. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent verlening van de buitenplanse omgevingsvergunning is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.
In dit hoofdstuk zijn al meerdere aspecten behandeld die raken aan gezondheid (zoals geluidhinder en milieuzonering). De functie wonen heeft geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid van omwonenden.
In de huidige situatie is ter plaatse van het plangebied een manege toegestaan. Door de voorliggende ontwikkeling wordt hier regulier wonen mogelijk gemaakt. Planologisch gezien komen de bedrijfsactviteiten te vervallen, dit kan op termijn een positieve werking hebben voor de gezondheid van omwonenden. Daarnaast wordt er aandacht besteedt aan een groene indeling van de percelen, dit kan ook een positief effect hebben op de gezondheid. Hierdoor wordt een veilige en gezonde fysieke leefomgeving gecreëerd voor de toekomstige bewoners maar ook voor de omwonenden. Er wordt daarom geconcludeerd dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies op locaties.
Vanuit het aspect gezondheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies op locaties.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met binnen of buiten de locatie van de activiteit aanwezig cultureel erfgoed en werelderfgoed.
Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland.
Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historisch geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Hierna worden nader ingegaan op de aspecten archeologie en cultuurhistorie
De archeologische verwachting voor het grondgebied van de gemeente Deventer is gebaseerd op de landschappelijke en bodemkundige context van bekende archeologische vindplaatsen. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het archeologiebeleid van de gemeente Deventer. Dit archeologiebeleid is op 28 januari 2015 door de raad vastgesteld in de vorm van een beleidskaart en een onderbouwing.
De archeologische beleidskaart is doorvertaald naar dubbelbestemmingen in bestemmingsplannen. Op basis van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" zijn de gronden in het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde – Archeologie 3' 'Waarde – Archeologie 4'.
Voor gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak van groter dan 1000 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
Voor gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak van groter dan 200 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is.
Voor gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak van groter dan 200 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is. Indien de ingreep meer dan 100m2 maar minder dan 200m2 bedraagt kan aan de omgevingsvergunning de voorwaarde worden verbonden dat gelegenheid moet worden geboden voor een archeologische waarneming tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
In voorliggend geval wordt de woning gebouwd op de plaats van de voormalige manageschuur. De gronden zijn dan naar verwachting met de bouw van de huidige bebouwing reeds ook verstoord. Een onderzoek naar aanwezige archeologische waarden is niet noodzakelijk.
Ter bescherming van eventuele archeologische waarden zijn de geldende archeologische dubbelbestemmingen in voorliggend TAM-omgevingsplan overgenomen. Deze dubbelbestemmingen borgen dat archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd bij graafwerkzaamheden die de oppervlakte en diepte zoals in de betreffende dubbelbestemming vastgelegd worden overschreden. Bij een aanvraag omgevingsvergunning zal dit worden getoetst en zal, indien nodig, archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid.
In de omgeving bevinden zich verder geen rijks- en/of gemeentelijke monumenten die negatief worden aangetast door de voorgenomen ontwikkeling. Van aantasting van cultuurhistorische waarden is geenszins sprake. De ontwikkeling gaat gepaard met een ruimtelijk- en beeldkwaliteitsplan (Bijlage 1 en Bijlage 2), waardoor deze naadloos aansluit bij het bestaande bebouwingsbeeld en landschap. De landschappelijke inpassing is geborgd in Artikel 16 Verplichtingen sloop en inrichting van dit TAM-omgevingsplan.
Het aspect 'Archeologie en cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor het initiatief.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Op 14 december 2021 is het waterbeheerprogramma (WBP) van waterschap Drents Overijsselse Delta vastgesteld. In dit plan is beschreven welke doelstellingen het waterschap nastreeft in de periode 2022-2027 en hoe zij die doelstellingen wil gaan halen. Het waterbeheerplan is uitgewerkt in de volgende vier programma's:
Deze vier thema's zijn uitgewerkt in verschillende deelgebieden, waarmee de doelstellingen vertaald zijn in concrete opgaven en maatregelen. Deze doelstellingen vinden onder andere een doorwerking in de beschikbare instrumenten van het waterschap; verordening, legger, communicatie en stimuleringsmiddelen.
Algemeen
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) 2022-2026. Het GRP is een verplicht plan op basis van de Wet Milieubeheer. In zijn huidige vorm komt het GRP als verplicht plan te vervallen bij het ingaan van de Omgevingswet (1 januari 2024).
Binnen Rivus, de samenwerking in de regio op het gebied van de afvalwaterketen en klimaatadaptatie, wordt gewerkt aan een nieuwe planvorm die gestalte moet krijgen onder de werking van de Omgevingswet. Door hier samen met onze 7 partnergemeenten in op te trekken kan een groot deel van dit RioleringsProgramma met een gezamenlijke inhoud worden opgesteld. Iedere gemeente heeft daarnaast natuurlijk zijn eigen invulling van dat programma naast het gezamenlijke deel.
Waterbergingseis
Op basis van het GRP geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel een waterbergingseis. Dit wil zeggen dat er bij een toename van verharding een waterbergingsvoorziening moet worden gerealiseerd, met een volume in m³ afhankelijk van de toename aan verharding in m² (toename verharding in m² * 0,02 of 0,01 (afhankelijk van de situatie)).
Conform het Bbl moet hemelwater altijd gescheiden van het overig afvalwater worden aangeboden aan de perceelgrens. Daarnaast geldt in Deventer een bergingseis van 20 mm op eigen terrein. Het resterende water mag op de perceelsgrens worden aangeboden aan de gemeente. Dit moet bovengronds.
De nieuwe woning wordt aangesloten op het gemeentelijke afvalwaterstelsel. In het buitengebied van Deventer is geen gemengd riool, waardoor alleen afvalwater wordt geloosd. De verharding neemt af van meer dan 3.000 m² naar circa 1.300 m², wat de belasting op het watersysteem vermindert. Binnen het plangebied geldt een bergingseis van 20 mm (circa 104 m³). Hieraan wordt voldaan door de aanleg van een laagte/natte natuur, lokale infiltratie en de afname van verharding ten opzichte van de bestaande situatie.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Dit houdt in dat een waterparagraaf wordt opgesteld, waarin toegelicht wordt hoe op een goede manier wordt omgegaan met de relevante wateraspecten. Hiervoor geeft het waterschap adviezen in de standaardwaterparagraaf.
Binnen het TAM-omgevingsplan wordt feitelijk een woning toegevoegd. Het verharde oppervlak neemt af doordat de manegeschuur en de overtollige erfverharding worden gesloopt. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Wel is het plangebied gelegen in overstroombaar gebied.
Het volledige watertoetsresultaat is opgenomen als Bijlage 10 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten van het plan.
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Het plangebied ligt niet in een grondwaterbeschermingsgebied. Bovendien leidt het realiseren van een woning ter plaatseniet tot verslechtering van de grondwaterkwaliteit.
Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater bij het afvoeren van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromen hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. toekomstige bewoners zijn zelfredzaam.
In de toekomstige situatie is er sprake van circa 1.300 m2 verharding. In de huidige situatie was er sprake van meer dan 3.000 m2 verharding. De waterberging van de 1.300 m2 bedraagt circa 104 m3. In de planvorming is rekening gehouden met een laagte/natte natuur waar voldaan kan worden aan de bergingseis. Verder is het terrein van voldoende omvang om het regenwater lokaal te infiltreren.
De nieuwe woning wordt aangesloten op het gemeentelijke afvalriool van de gemeente Deventer. In het buitengebied van Deventer is geen sprake van gemengd riool, zodat alleen afvalwater op het riool geloosd kan worden.
In de omgevingsverordening (2.14.3) heeft de provincie Overijssel aangegeven dat voor gebieden met het risico op overstroming een onderbouwing in het bestemmingsplan moet worden opgenomen in de vorm van een overstromingsrisicoparagraaf. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen minder snel en ondiep onderlopende gebieden en snel diep onderlopende gebieden.
Ruimtelijke ontwikkelingen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen deze dijkring kunnen alleen voorzien in het realiseren van grootschalige ontwikkelingen als er in de planologische procedure zodanige voorwaarden worden gesteld dat de veiligheid ook op de lange termijn voldoende is gewaarborgd. De overstromingsrisicoparagraaf moet inzicht bieden in:
In voorliggend geval gaat het vooral om bewustwording. Er zijn voldoende vluchtmogelijkheden en de toekomstige bewoners zijn zelfredzaam. In geval van een overstroming wordt aangeraden het gebied te verlaten in oostelijke richting.
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend voornemen.
Ten noorden en oosten van het projectgebied ligt een waterleiding. Deze leiding loopt niet door het projectgebied. Voorliggend projectvoornemen vormt dan ook geen belemmering voor het onderhoud van deze leiding. Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'leidingen en kabels' en er ter plaatse als gevolg van het voornemen geen sprake zal zijn van belemmeringen ten aanzien van dit aspect.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'.
Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
Op basis van voorliggend plan in relatie tot het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voor de berekening van zowel de parkeerbehoefte als van de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
Voorliggend plan gaat uit van het realiseren van een compensatiewoning en het toestaan van reguliere bewoning in de huidige bedrijfswoning. Zodoende is in de gewenste situatie sprake van twee woningen binnen het plangebied.
Op basis van de gemeentelijke parkeernota geldt de volgende gemiddelde parkeerbehoefte (inclusief bezoekersparkeren):
Functie | Parkeernorm | Aantal woningen | totaal |
Koop, vrijstaand | 2,4 | 2 | 4,8 |
Totaal | 4,8 |
In afbeelding 2.2 is te zien dat er voldoende ruimte is op eigen terrein om aan de parkeerbehoefte te voldoen.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'parkeren' en er ter plaatse kan worden voorzien in de verwachte parkeerbehoefte.
Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor deze woningen gemiddeld de volgende verkeersgeneratie:
Functie | Verkeersgeneratie | Aantal woningen | Totaal |
Koop, huis, vrijstaand | 8,1 | 2 | 16,2 |
Totaal | 16,2 |
In de gewenste situatie is sprake van een verkeersgeneratie van 16,2 (afgerond 17) verkeersbewegingen. Dit betreft een toename van circa 8,1 verkeersbewegingen, aangezien in de huidige situatie al een vrijstaande woning aanwezig is. Een dergelijke toename in verkeersgeneratie is niet of nauwelijks waarneembaar in het verkeersbeeld. Daarnaast wordt opgemerkt dat de bedrijfsmatige activiteiten (manege) komen te vervallen. De Randerstraat en omliggende infrastructuur beschikken over voldoende capaciteit om een dergelijke gering aantal verkeersbewegingen goed en veilig te kunnen verwerken. Hierbij is ter plaatse sprake van overzichtelijke en verkeersveilige ontsluitingsmogelijkheden, waarbij doorstromingsproblemen of verkeersonveilige situaties niet voorkomen.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer' en er ter plaatse als gevolg van het voornemen geen sprake zal zijn van belemmeringen ten aanzien van dit aspect.
Naast een aantrekkelijke en aanpasbare woonomgeving zal de woonomgeving vooral ook (sociaal) veilig in het gebruik moeten zijn. Het gaat er om dat mensen zich veilig voelen en dat zoveel mogelijk daadwerkelijk zijn. Factoren die kunnen bijdragen aan (het gevoel van) meer veiligheid zijn: informeel toezicht op de openbare ruimte, persoonlijke controle over de ('eigen') omgeving en het imago van het (totale) gebied. Toegespitst op het plangebied betekent dit, dat door inrichting en beheer van de openbare ruimte een goede sociale controle mogelijk dient te zijn. Een aantal aspecten waarbij de sociale veiligheid bijzondere aandacht vraagt, is:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt verloedering en leegstand voorkomen door de sloop van de manageschuur en het realiseren van een compensatiewoning. Door de realisatie van de compensatiewoning zullen er meer mensen verblijven in het buitengebied van Deventer, met meer sociale controle tot gevolg. Een en ander draagt bij aan de sociale veiligheid binnen het gebied. Daarnaast is bij de stedenbouwkundige inrichting van het plangebied eveneens rekening gehouden met het aspect sociale veiligheid.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'sociale veiligheid'.
De bepaling over de uitvoerbaarheid uit het Besluit ruimtelijke ordening komt onder de Omgevingswet niet terug. De gemeente hoeft niet meer aannemelijk te maken dat een toegedeelde functie er ook zal komen. De gemeente geeft in haar omgevingsplan aan dat een functie op een zekere locatie 'kan' komen. Dat is minder verstrekkend. De Omgevingswet maakt het mogelijk dat dit onderzoek gefaseerd kan worden. Pas als zich een concreet, binnen de toegedeelde functie passend, initiatief aandient wordt onderzocht 'hoe' dat op een aanvaardbare wijze gerealiseerd kan worden. Dit heeft als voordeel dat de onderzoekslasten omlaag kunnen. De gemeente moet wel onderzoeken of ontwikkeling op de betrokken locatie in beginsel mogelijk is.
Ten eerste zal worden beoordeeld of een ontwikkeling binnen een redelijke termijn uitvoerbaar is, gelet op de aard en omvang van de voorziene ontwikkeling en het gebied waar deze ontwikkeling is voorzien. Ten tweede zal worden beoordeeld of deze ontwikkeling binnen die redelijke termijn financieel haalbaar is, en zo ja, hoe de gemeenteraad dat inzichtelijk heeft gemaakt. Deze nieuwe onuitvoerbaarheidstoets leidt tot minder mogelijkheden voor het gemeentebestuur om een bestemming te weigeren, omdat deze niet uitvoerbaar zou zijn.
Publiekrechtelijk kostenverhaal vindt voor een Omgevingsplan plaats door middel van een kostenverhaalsbeschikking (artikel 13.18 Ow). Ook wel de beschikking bestuursrechtelijke geldschuld genoemd.
Kostenverhaal geldt voor kostenverhaalplichtige activiteiten. Dat zijn:
Het Omgevingsbesluit bevat relevante regels over (verplicht) kostenverhaal (zie artikel 8.13 Ob voor aangewezen activiteiten waarvoor kostenverhaal verplicht is, artikel 8.14 Ob voor de mogelijkheden om af te zien van kostenverhaal en artikel 8.15 Ob voor de kostensoortenlijst). Pas nadat is betaald, is het toegestaan de activiteiten uit te voeren (zie artikel 13.12 Ow). Eén van de bouwactiviteiten waarvoor kosten verhaald worden is de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie (zie artikel 8.13 aanhef en sub a Ob). Er zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen activiteiten vanwege gebruikswijzigingen aangewezen.
In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente Deventer. Hierin wordt tevens het risico van nadeelcompensatie opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het voorliggend TAM-Omgevingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
Deze wijziging van het omgevingsplan betreft een TAM-Omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
Dit TAM-Omgevingsplan is opgestseld conform de standaarden voor IMRO 2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-Omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Pre-ambule
Dit omgevingsplan start met een pre-ambule welke luidt:
''Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van een gebiedsontwikkeling op de locatie Randerstraat 34a in Diepenveen en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk [22h]) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Dit hoofdstuk is digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.
De in dit deel van het omgevingsplan weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk [22h] van het omgevingsplan van de gemeente Deventer.
In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '[22h]' gelezen worden.
De bijlage bij de in deze voorziening weergegeven hoofstukken moet gelezen worden als onderdeel van Bijlage [22h] bij het omgevingsplan van de gemeente Deventer.''
In de STOP-TPOD systematiek is in de regelstructuur een indeling mogelijk in hoofdstukken, titels, afdelingen, paragrafen, subparagrafen, artikelen en leden. In de IMRO systematiek is uitsluitend een regelstructuur mogelijk in hoofdstuk, artikelen, leden, subleden en subsubleden.
De regels in het TAM-Omgevingsplan zijn onderdeel van het Omgevingsplan van de gemeente Deventer, en dienen dan ook binnen deze structuur opgesteld te worden. Technisch is dit echter, gezien de verschillende regelstructuren, niet mogelijk.
De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. Het Omgevingsplan kent echter al een hoofdstuk 1, waar de algemene bepalingen zijn opgenomen. Hoofdstuk 2 tot en met 21 van het Omgevingsplan zijn gereserveerd. In theorie zouden deze hoofdstukken gebruikt kunnen woorden voor gebruik door de TAM-Omgevingsplannen, maar bij het opstellen van meerdere plannen ontstaan hier problemen in de samenloop.
De begripsbepalingen zijn in het Omgevingsplan opgenomen in artikel 1.1. In het TAM-Omgevingsplan is een artikel altijd genummerd als 1, 2, 3 etc. en kent de structuur geen 1.1, 1.2, 1.3 etc.
Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, is een preambule opgenomen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden.
Vanwege de regelstructuur is er voor gekozen om elke gebiedsontwikkeling waarvoor een TAM-Omgevingsplan wordt opgesteld, in een apart hoofdstuk van het Omgevingsplan te plaatsen. Op deze manier zal er geen probleem ontstaan in de samenloop van regels.
Hoofdstuk 22 bevat de regels uit de bruidsschat, Hoofdstuk 23 bevat de slotbepalingen. Om die reden is er voor gekozen om door te nummeren in de hoofdstukken als zijnde hoofdstuk 22a, 22b, 22c etc.
Bij het omzetten van de TAM-omgevingpslannen in de STOP-TPOD standaard is het echter niet mogelijk om een hoofdstuk 22a aan te maken waaronder de betreffende paragrafen komen te vallen. Bij het omzetten zal dan ook de verwachting zijn dat de TAM-omgevingsplannen rechtstreeks in de juiste, definitieve structuur van het Omgevingsplan ingevoegd moeten worden.
Een uitdaging hierbij is dat, naast de verschillen in regelstructuur, er ook verschillen zijn in de relatie tussen verbeelding en regels.
In de IMRO standaarden kan er aan 1 vlak, bijvoorbeeld een enkelbestemming, slechts 1 artikel gekoppeld worden. Zijn meerdere artikelen van toepassing, dan kunnen deze alleen gekoppeld worden door het aanmaken van nieuwe vlakken. Ook kan er voor gekozen worden om in artikelen te verwijzen naar vlakken, waarbij deze technisch niet worden gekoppeld. Uit de regels moet men dan halen dat er in een bepaald vlak nog meer artikelen van toepassing kunnen zijn.
In de STOP-TPOD standaarden kunnen aan een werkingsgebied meerdere artikelen gekoppeld worden. Op deze manier kan er sprake zijn van 1 werkingsgebeid waarbij men doorgeleid wordt naar alle relevante regels die gelden binnen dat werkingsgebied.
Vanwege de beperking in de IMRO-standaard is het dan ook niet haalbaar om naast de gebruiksactiviteiten en de bouwactiviteiten ook de huidige dubbelbestemmingen 'uit elkaar te halen'.
De huidige dubbelbestemmingen zouden in de STOP-TPOD structuur uitgesplitst kunnen worden in bijvoorbeeld:
Deze activiteiten zouden in de STOP-TPOD structuur allemaal aan hetzelfde werkingsgebied gekoppeld kunnen worden.
In de IMRO-standaard kan dit niet. Om die reden is er voor gekozen om de dubbelbestemmingen te handhaven zoals ze nu zijn. Dit geldt tevens voor de gebiedsaanduidingen waarbij bij uitsplitsing meerdere artikelen aan 1 werkingsgebied gekoppeld zouden moeten worden.
Pas bij het omzetten van de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen in de STOP-TPOD structuur kunnen de regels uitgesplitst worden.
Hoofdstuk 1 bevat de algemene bepalingen. Deze regels gelden voor de locatie waarvan de geometrisch bepaalde planobjecten zijn vervat in de bij het TAM-omgevingsplan behorende GML-bestand. De regels in dit hoofdstuk bevatten:
In Artikel 5 is het toepassingsbereik opgenomen. In het toepassingsbereik is aangegeven welke besluiten niet van toepassing zijn op dit deel van het omgevingsplan en op welke locatie de regels van dit deel van het omgevingsplan van toepassing zijn.
Artikel 8 Agrarisch met waarden - landschapswaarden
De gronden met een meer landschappelijk karakter zijn, zijn aangewezen voor de gebruiksactiviteit 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden'. Voor ruimtelijke bouwactiviteiten zijn bouwregels opgenomen in de 'Bouwregel-14'. Uitsluitend erf- of terreinafscheidingen en veekeringen zijn toegestaan, waarbij de hoogte niet meer mag bedragen dan 1 meter.
Artikel 9 Wonen - buitengebied
De gronden ter plaatse van het erf zijn aangewezen voor de gebruiksactiviteit 'Wonen - buitengebied'. Voor ruimtelijke bouwactiviteiten zijn bouwregels opgenomen in de 'Bouwregel-45'. Woningen zijn uitsluitend toegestaan. Middels een aanduiding is vastgelegd dat twee woningen zijn toegestaan.
De functie “Wonen – buitengebied” is opgesteld voor reguliere woningen in het buitengebied. Het gaat dus niet om (agrarische) bedrijfswoningen of recreatiewoningen. Naast het wonen als zodanig is ook een aantal nevenfuncties toegestaan, waaronder kleinschalige bedrijven en beroepen aan huis. Dit betreft nevenfuncties die in de regel, al dan niet onder de gestelde voorwaarden, goed met de woonfunctie te verenigen zijn.
In het omgevingsplan van rechtswege (bruidsschat) zijn in § 22.2.7.2 regels opgenomen over de binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken.
Deze bruidsschatregels regelen op hoofdlijnen het volgende:
Artikel 22.26: Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken In dit artikel is geregeld dat voor alle ruimtelijke bouwactiviteiten een omgevingsvergunning nodig is. Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing In dit artikel is geregeld dat er, in afwijking van 22.26, geen vergunning nodig is voor bepaalde activiteiten. Het gaat hierbij om bouwwerken die eerder waren opgenomen in artikel 3, bijlage II van de Bor. Artikel 22.27 moet in samenhang gelezen worden met de bouwregels in dit Tam-omgevingsplan. Indien aan alle bouwrgels wordt voldaan, is er geen omgevingsvergunning nodig voor de omgevingsplanactiviteit bouwen. Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed In dit artikel is opgenomen dat in basis activiteiten bij, in, aan of op een gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument niet altijd vergunningsvrij uitgevoerd mogen worden. Voor deze activiteiten is dus in veel gevallen wel een vergunning nodig. Ook voor activiteiten die worden verricht binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt dat deze veelal niet zonder vergunning uitgevoerd mogen worden. Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen In dit artikel is opgenomen waar een aanvraag omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk aan moet voldoen. Er moet getoetst worden aan de regels in het omgevingsplan over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Dat betekent dat er aan alle bouwregels in het omgevingpslan getoetst moet worden, waarbij dus de bruidsschat en de bestemmingsplannen ook toe behoren. Er moet getoetst worden of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, en als de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, dan moet ook getoetst worden of de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden. |
Een omgevingvergunning moet getoetst worden aan de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 22.29 van dit omgevingsplan (Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen). Dit zijn de beoordelingsregels uit de bruidsschat, voorheen opgenomen in artikel 2.10 Wabo.
In artikel 2.10 Wabo is opgenomen dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd indien deze in strijd is met het bestemmingsplan. Omdat de regels nu allemaal in hetzelfde omgevingsplan zijn opgenomen, zijn de regels in het bestemmingsplan aanvullende beoordelingsregels op de beoordelingsregels in artikel 22.29.
Om die reden is bij de beoordelingsregels in de bouwregels de volgende bepaling opgenomen: "In aanvulling op het bepaalde in artikel 22.29 van dit omgevingsplan gelden ter plaatse van 'Bouwregel xx' tevens de volgende regels: [...] ". In het plangebied zijn Bouwregel-14 en Bouwregel-45 van toepassing.
Bouwregel-14
Bouwregel-14 is opgesteld voor onbebouwde agrarische gronden. Hier zijn hoofdzakelijk erfafscheidingen en veekeringen toegestaan. Daarnaast zijn er regels voor paardenbakken en grondgebonden zonnepanelen bij woningen (grenzend aan de onbebouwde agrarische gronden).
Bouwregel-45
Bouwregel-45 is opgesteld voor reguliere woningen in het buitengebied, die zich (zullen) bevinden op een getransformeerd erf. Dit is meestal een (voormalig) agrarisch erf waar vrijkomende agrarische bebouwing is of wordt gesloopt, en nieuwe woningen worden gerealiseerd in nieuwe bebouwing of bestaande bebouwing. In dat laatste geval gaat het meestal om woningen in karakteristieke of monumentale boerderijen en/of bijgebouwen.
Voor dit soort erftransformaties wordt meestal op voorhand een integraal ontwerp gemaakt van de woningen, bijgebouwen en landschappelijke inpassing. De bouwregels, in samenhang met aanduidingen zoals bouwvlakken, zijn er op gericht om het aldus ontworpen plan mogelijk te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat alle voorzienbare toekomstige ontwikkelingen in het plan zijn meegenomen en dat er voor de nabije toekomst geen verdere ontwikkelingen op het erf gaan plaatsvinden. Om deze reden zijn er geen regels opgenomen die rekening houden met dergelijke toekomstige ontwikkelingen. Dit betekent dat bijvoorbeeld de Hobbyboerregeling en de saneringsregeling voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing niet in de regels is opgenomen. Als daarvan gebruik is gemaakt, is dat in de ontwerpfase getoetst en in deze bouwregel verwerkt in de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen.
Voor deze ontwikkeling is uit de ontwerpfase gebleken dat het erf naast de bestaande (vrijkomende) bedrijfswoning een tweede vrijstaande woning en ca. 200 m2 aan bijgebouwen kan dragen. Dit aantal is gebaseerd op het gegeven dat bij woningen in het buitengebied van Deventer standaard 100 m2 aan bijgebouwen wordt toegestaan en de aanwezigheid van een bestaand bijgebouw, dat ingekort wordt. Deze oppervlakte is dan ook in zijn totaliteit toegestaan, ongeacht of de woningen ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Er is in een bepaalde verdeling van de bijgebouwen over de woningen voorzien (aangeduid op het inrichtingsplan), maar dit is niet in de regels vastgelegd. Dit geeft de ruimte om eventueel in de toekomst ruimte aan bijgebouwen onderling tussen de woningen uit te wisselen. Op voorhand wordt ervan uitgegaan dat de ontwikkelende partij bij het verkopen van de woningen in het plan er rekening mee houdt dat binnen de gestelde regels uitbreiding van de hoeveelheid bijgebouwen in beginsel niet mogelijk is.
Artikel 13 Waarde - Archeologie - 2, Artikel 14 Waarde - Archeologie - 3 en Artikel 15 Waarde - Archeologie - 4
Om het archeologisch waardevolle gebied veilig te stellen, gelden er op deze gronden beperkingen ten aanzien van het bouwen. Bouwen is uitsluitend toegestaan, indien uit onderzoek blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de waarden voldoende worden veiliggesteld. Daarnaast geldt er een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde werken of werkzaamheden.
In Hoofdstuk 5 [H. 22h paragraaf 5] Beheer en onderhoud is een sloopverplichting van de landschapsontsierende bebouwing en een uitvoerings- en instandhoudingsverlichting van de inrichting en natuurinclusieve maatregelen opgenomen.
In Hoofdstuk 6 [H22h. paragraaf 8] Overgangsbepalingen is het overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken en ten aanzien van gebruik vastgelegd.