| Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22af Kanaaldijk oost 28a-b |
|---|---|
| Status: | voorontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.TAM032-OW01 |
Voorliggende wijziging van het omgevingsplan betreft een functiewijziging van het erf aan de Kanaaldijk Oost 28a-b in Schalkhaar. Ter plaatse wordt het agrarische bedrijf beëindigd en wordt de bedrijfswoning in gebruik genomen als reguliere woning. De overige gebouwen worden daarbij in gebruik genomen als bijgebouwen bij de woning en het woonerf wordt landschappelijk ingepast.
Het gebruik van de bedrijfswoning als reguliere woning is in strijd met de huidige agrarische functie. Een wijziging van het omgevingsplan is daarom noodzakelijk. In voorliggend TAM-omgevingsplan wordt aangetoond dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan en de voorgenomen ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is.
Het besluitgebied ligt aan de Kanaaldijk Oost 28a-b in Schalkhaar. Het besluitgebied staat kadastraal bekend als DPV00 (Diepenveen), sectie K, nummers 801 en 1077. In afbeelding 1.1 is de ligging van het besluitgebied weergegeven ten opzichte van omliggende kernen en de directe omgeving.
|
| Afbeelding 1.1: Ligging besluitgebied (Bron: Openstreetmap.org) |
De motivering van dit TAM-omgevingsplan is opgebouwd uit 9 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving van het besluitgebied en een beschrijving van de huidige situatie in het besluitgebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het participatietraject tot nu toe. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de landschappelijke, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden binnen het besluitgebied. Hoofdstuk 6 gaat in op relevante milieu- en omgevingsaspecten in de fysieke leefomgeving. Hoofdstuk 7 gaat in op de plaatselijke beperkingsgebieden. Hoofdstuk 8 gaat in op de economische uitvoerbaarheid. In Hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels.
Het besluitgebied bestaat uit een voormalig agrarisch erf. Het erf bestaat uit een woonboerderij met inwoonsituatie met enkele (kap)schuren. De ruimtes in de woonboerderij zijn zodanig ingericht dat, hoewel er sprake is van een inwoonsituatie, er gesproken kan worden van één huishouden. Aan de noordoostzijde van het erf ligt een paardenbak. Voor het overige bestaat het besluitgebied uit agrarische gronden die in gebruik zijn als grasland en tuin.
Het besluitgebied wordt aan de westzijde begrensd door de Kanaaldijk Oost, die parallel loopt aan het kanaal. Ten oosten van het besluitgebied ligt een woning. Aan de overige zijden liggen agrarische cultuurgronden.
In afbeelding 2.1 is in een luchtfoto de ligging van het besluitgebied in het agrarische landschap weergegeven. Afbeelding 2.2 geeft het straatbeeld vanaf de Kanaaldijk Oost weer.
|
| Afbeelding 2.1: Luchtfoto besluitgebied (Bron: PDOK) |
|
| Afbeelding 2.2: Straatbeeld vanaf de Kanaaldijk Oost (Bron: Google Streetview) |
Zoals in 1.1 reeds is genoemd bestaat het voornemen enkel in een planologische functiewijziging van de agrarische functie naar een woonfunctie. Hierbij vinden er geen fysieke wijzigingen binnen het besluitgebied plaats. De bestaande bedrijfswoning wordt in gebruik genomen als reguliere woning, waarbij de inwoonsituatie behouden blijft. De bestaande schuren worden in gebruik genomen als bijgebouwen en de paardenbak blijft behouden voor hobbymatig gebruik.
Het voornemen gaat niet gepaard met de sloop van gebouwen. De bestaande woning en schuren blijven behouden. De wijziging van het woonerf gaat wel gepaard met landschappelijke inpassing.
Het erf ligt aan een forse houtwal langs het Overijssels kanaal. Door het toevoegen van met name ca. 3.000 m2 nieuwe natuur en een kikkerpoel heeft het erf een mooie ecologische verbinding/aanhechting met de houtwal en het Overijssels kanaal alsmede met de watergang aan de zuidzijde.
De landschappelijke tuin heeft voornamelijk bomen en hagen en is vrijwel geheel beplant met inheemse soorten. Tussen de tuin en de houtwal langs het kanaal liggen een grote kippenren, moestuin en een fruitgaard. Mede hierdoor ‘loopt’ het vloeiend over in het landschap en is de aanhechting versterkt.
Op het achter erf staan twee schuren. Deze blijven behouden. Beide schuren zijn gedeeltelijk open kapschuren. Ecologisch zijn de schuren goede schuil- en nestplaatsen voor erf fauna. Erfflora is nu ook rijkelijk aanwezig. Het erf is best rommelig te noemen maar daardoor is dit een fraaie biotoop voor marterachtigen. De coniferen zijn begin april 2025 weggehaald. Aan de noordzijde van de paardenbak is een jonge houtsingel. Omdat de longeercirkel niet meer in gebruik is heeft de landschappelijke beplanting zich kunnen ontwikkelen tot een fraai bosje.
Het erf is door de landschappelijke elementen goed verbonden met het omringend landschap. Met name door het toevoegen van 3.000 m2 nieuwe natuur aan de zuidzijde wordt het erf nog meer verbonden met het landschap. Ook levert de aanplant van knotwilgen langs het slootje aan de oostzijde ook een transparante open verbinding met haar omgeving. De solitaire eik in het weilandje aan de noordzijde is een fraaie rustboom (inlandse eik) voor roofvogels. Meer landschappelijke elementen toe voegen in dit kleinschalig landschap is niet gewenst.
Bovenstaande maatregelen worden uiteengezet in het landschappelijk inpassingsplan. De maatregelen en de instandhouding van de maatregelen zijn middels een onvoorwaardelijke verplichting verbonden aan de benodigde bouw- en gebruiksregels van de woning. In afbeelding 2.3 is een overzicht van het landschappelijk inpassingsplan weergeven. Het volledige inpassingsplan is opgenomen in Bijlage 1.
Het besluitgebied ligt binnen de begrenzing van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Ter plaatse van het besluitgebied is sprake van het omgevingsplan van rechtswege zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024, met een laatste wijziging op 6 juni 2025. Het omgevingsplan van rechtswege bestaat ter plaatse uit de volgende documenten:
Voor de duiding van het planologisch regime van het besluitgebied is met name het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' uit 2017 van belang. Het omgevingsplan bevat in de huidige situatie namelijk uitsluitend de regels van de bruidsschat. Het document 'Parapluherziening parkeereisen' is voor de planologische duiding minder van belang, maar zal wel geraadpleegd worden bij het beoordelen van de parkeerbehoefte van het voornemen.
In afbeelding 2.3 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij dat bestemmingsplan opgenomen. Het besluitgebied wordt op deze afbeelding aangeduid met de rode omlijning.
|
| Afbeelding 2.3: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" (Bron: omgevingswet.overheid.nl) |
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Er is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. De aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' maakt het mogelijk ter plaatse van intensieve veehouderijen bouwvlakken te vergroten tot 1,5 ha.
Waarde - Archeologie - 2
De voor 'Waarde - Archeologie - 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 2500 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is. Voorwaarde is dat de gelegenheid wordt geboden tot een archeologische waarneming door het bevoegd gezag tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, als de bodemingreep groter is dan 1000 m2, kleiner is dan 2500 m2, en dieper is dan 0,50 m onder maaiveld.
Waarde - Archeologie - 4
De voor 'Waarde - Archeologie - 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 1200 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is. Voorwaarde is dat de gelegenheid wordt geboden tot een archeologische waarneming door het bevoegd gezag tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, als de bodemingreep groter is dan 100 m2, kleiner is dan 200 m2, en dieper is dan 0,50 m onder maaiveld.
Waterstaat - Intrekgebied
De voor 'Waterstaat - Intrekgebied' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor functies die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.
Op deze gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van ten hoogste 2 m en bebouwing ten behoeve van de waterleidingmaatschappij. Ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende functies mag, met inachtneming van de voor de betrokken functies geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Deze regels zijn niet van toepassing binnen een bouwvlak.
Het in gebruik nemen het erf als woonerf is op basis van het vigerende omgevingsplan niet mogelijk. Op basis van het KGO beleid van de gemeente wordt de gewenste ontwikkeling mogelijk gemaakt.
Participatie bij het planvormingstraject geeft in een vroegtijdig stadium meer inzicht in de belangen en wensen van betrokken partijen en meer gelegenheid om deze in dat traject mee te wegen. Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van het participatieproces en de wijze waarop er invulling is gegeven aan het toepassen van participatiebeleid van de gemeente Deventer 'Participatie bij Omgevingsvisie, Omgevingsprogramma en Omgevingsplan' (conform art. 10.2 Omgevingsbesluit). Aangegeven wordt hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Initiatiefnemers hebben omwonenden persoonlijk benaderd en geinformeerd over de wijziging van de agrarische functie. Daarnaast is door middel van e-mailcorrespondentie het Rijksvastgoedbedrijf als beheerder van het militair complex aan de Spanjaardsdijk geinformeerd. De reacties over het wijzigen naar een woonfunctie waren positief en ondersteunend. Geinformeerde partijen hebben geen bezwaren tegen deze wijziging geuit. Een verslag van de gevoerde participatie en een specificering van geinformeerde partijen is opgenomen in Bijlage 2.
In de voorbereidingsfase en ontwerpfase van een wijziging van het omgevingsplan wordt het voornemen gedeeld met de reguliere overlegpartners van de gemeente.
De provincie Overijssel is geinformeerd over het voornemen. De provincie heeft aangegeven akkoord te zijn met ontwikkeling.
In een vroeg stadium van de planvorming is het waterschap Drents Overijsselse Delta benaderd middels een online watertoets. Het waterschap heeft hierna contact opgenomen met de mededeling dat kan worden uitgegaan van een beperkte weging van het waterbelang. Het waterschap gaat akkoord, mits de standaard uitgangspunten van de 'korte procedure' onderdeel worden van het plan. De uitgangspunten zijn opgenomen in voorliggende motivering, bij paragraaf 6.16.2 Waterparagraaf.
In dit hoofdstuk wordt het beleidskader dat relevant is voor de ontwikkeling beschreven en wordt de ontwikkeling hieraan getoetst. Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds beleid van hogere overheden waar lagere overheden rekening mee moeten houden, maar gemotiveerd van kunnen afwijken en anderzijds instructieregels van hogere overheden in omgevingsverordeningen en het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl).
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Duurzaam economisch groeipotentieel
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Sterke en gezonde steden en regio's
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Het omgevingsplan bevat op basis van artikel 4.2 van de Omgevingswet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels opgenomen voor het stellen van regels in het omgevingsplan. Hieronder zijn de hoofdonderwerpen opgesomd waarvoor het Bkl instructieregels bevat:
Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.
In de onderbouwing moet worden ingegaan op de bovengenoemde onderwerpen, wanneer deze relevant zijn voor de betreffende ontwikkeling. Per onderwerp dient een toetsing plaats te vinden.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het planologisch wijzigen van een agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning. Hiermee wordt bijgedragen aan het vergroten van de reguliere woningvoorraad. Voor het overige laat de NOVI zich niet uit over een dergelijke kleinschalige ontwikkeling. Het voornemen is dan ook in overeenstemming met de nationale omgevingsvisie. Daarnaast voorziet voorliggende onderbouwing in een uiteenzetting van de relevante onderwerpen:
De onderbouwing heeft verder geen betrekking op autowegen, buisleidingen of natuur- en recreatiegebieden of andere infrastructuur ten behoeve van landsverdediging, de nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen, luchtvaart, fiets- en wandelroutes, of de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.
In de volgende hoofdstukken wordt aangegeven hoe het plan rekening houdt met de hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zogenaamd Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
|
| Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld:
In het kader van voorliggende ontwikkeling zijn bij het toetsen aan de 'generieke beleidskeuzes' voornamelijk de artikelen 4.4 (principe van concentratie), 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 4.6 (Toekomstbestendigheid), 4.8 (ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit), 4.11 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving), 4.13 (Klimaatrobbust water- en bodemsysteem) en 4.73 (Instructieregel functieaanduiding intrekgebieden) van belang. De hiervoor genoemde artikelen worden hierna nader toegelicht.
Artikel 4.4: Principe van concentratie
In omgevingsplannen worden alleen de ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen mogelijk gemaakt als die voorzien in een lokale behoefte of in de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.4 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet in de planologische wijziging van een agrarisch bedrijf naar een woonfunctie. Met het voornemen vinden er geen fysieke wijzigingen van het besluitgebied plaats. De gewenste ontwikkeling betreft een kleinschalige wijziging die enkel voorziet in een wijziging aan bestaande gebouwen. Door deze wijziging kunnen de huidige bewoners van het besluitgebied in de woning blijven wonen. Hiermee is er sprake van een concrete behoefte. Het planvoornemen sluit hiermee aan bij artikel 4.4 van de omgevingsverordening.
Artikel 4.5: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Omgevingsplannen maken alleen extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in de Groene Omgeving mogelijk aansluitend op bestaand bebouwd gebied en als aannemelijk gemaakt is dat:
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
Het besluitgebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Deventer. De bestaande bebouwing blijft behouden. De ontwikkeling voorziet daarnaast in het staken van de agrarische bedrijfsactiviteiten, het aanleggen van nieuwe natuur en het landschappelijk inpassen van het erf. Hiermee wordt geen extra ruimtebeslag gelegd op de Groene Omgeving. Het planvoornemen sluit hiermee aan bij artikel 4.5 van de omgevingsverordening.
Artikel 4.6: Toekomstbestendigheid
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, anders dan voor tijdelijk gebruik, waarvan aannemelijk is dat die toekomstbestendig zijn en dus:
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.6 van de Omgevingsverordening Overijssel
De wijziging van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning vindt plaats zonder sloop of nieuwbouw. Het initiatief beperkt toekomstige generaties niet in hun mogelijkheden, maakt duurzaam gebruik van bestaande bebouwing en hulpbronnen, en versterkt de leefbaarheid op lange termijn. Hiermee voldoet het plan aan de criteria van artikel 4.6 van de Omgevingsverordening.
Artikel 4.8: Ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken.
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.8 van de Omgevingsverordening Overijssel
Zoals reeds is toegelicht voorziet de ontwikkeling niet in het toevoegen van nieuwe gebouwen, en wordt daarnaast een inspanning geleverd ten behoeve van de landschappelijke inpassing en het aanleggen van nieuwe natuur. Geconcludeerd dat met het uitvoeren van de landschapsmaatregelen de ruimtelijke kwaliteit binnen en buiten het besluitgebied versterkt wordt. Gesteld wordt dat het voornemen voldoet aan artikel 4.8 van de Omgevingsverordening.
Artikel 4.11: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.11 van de Omgevingsverordening Overijssel
De voorgenomen ontwikkeling vindt in zijn geheel plaats in de Groene Omgeving. Ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing van het gehele besluitgebied is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. De uitvoering van de maatregelen uit dit landschappelijk inrichtingsplan zijn onvoorwaardelijk verplicht gesteld in de regels van dit TAM-omgevingsplan.
De KGO investeringen voor het wijzigen van de agrarische woning naar een reguliere woning betreffen:
Het landschappelijk inpassingsplan is bij de motivering gevoegd als Bijlage 1 Landschappelijk inpassingsplan.
Gesteld wordt dat hiermee wordt voldaan aan artikel 4.11 van de Omgevingsverordening.
Artikel 4.13: Klimaatrobuus water- en bodemsysteem
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.13 van de Omgevingsverordening Overijssel
De voorgenomen wijziging betreft uitsluitend de functiewijziging van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning, zonder sloop of uitbreiding van verharding. Hierdoor is er geen extra belasting van het water- of bodemsysteem. Het bestaande afwaterings- en infiltratiesysteem blijft ongewijzigd, waarmee het initiatief bijdraagt aan het behoud van een klimaatrobuust water- en bodemsysteem. De ontwikkeling past binnen het regionale perspectief water en bodem zoals van toepassing op deze locatie. Gesteld wordt dat hiermee wordt voldaan aan artikel 4.13 van de Omgevingsverordening.
Artikel 4.73: Instructieregel functieaanduiding intrekgebieden
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.73 van de Omgevingsverordening Overijssel
De aanduiding intrekgebied wordt in de regels van dit TAM-omgevingsplan opgenomen. In de regels is opgenomen dat nieuwe niet-risicovolle functies kunnen worden toegestaan als wordt voldaan aan het stand-still principe. Het initiatief betreft de functiewijziging van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning. Er vindt geen uitbreiding plaats van risicovolle activiteiten of nieuwe risicovolle functies in het intrekgebied. Het bestaande gebruik blijft op hetzelfde niveau, waardoor het initiatief niet leidt tot een toename van risico’s. Hiermee wordt voldaan aan het stand still-principe: de situatie op het gebied van veiligheid wordt niet verslechterd en bestaande veiligheidsniveaus blijven gehandhaafd. Gesteld wordt dat hiermee wordt voldaan aan artikel 4.73 van de Omgevingsverordening.
Het besluitgebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
|
| Afbeelding 4.2: Uitsnede van de ontwikkelperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelperspectief'
Binnen het ontwikkelperspectief is ruimte voor een verscheidenheid aan ontwikkelingen voor de lokale vraag. Voorliggend initiatief voorziet in het wijzigen van het agrarische bedrijf naar een woonfunctie. Deze wijziging past bij de andere functies in een agrarisch mixlandschap. Het uitvoeren van het landschappelijk inpassingsplan zorgt daarnaast voor een betere inpassing en herstel van de kernkwaliteiten van het omliggende landschap.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen passend is binnen het ontwikkelingsperspectief wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap.
Op basis van de vier lagen gebiedskenmerken (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, de stedelijke laag, en de laag van de beleving) Voor iedere laag gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Hierna wordt het voornemen getoetst aan de vier gebiedskenmerken.
1. Natuurlijke laag
Het besluitgebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstypes 'Dekzanden en ruggen'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. Het besluitgebied is weergegeven met een rode omlijning.
|
| Afbeelding 4.3: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Dekzanden en ruggen
In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. De ambitie van de provincie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met 'natuurlijke' soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan het gebiedskenmerk
Bij het opstellen van het landschappelijk inpassingsplan is rekening gehouden met de openheid van het landschap. De beplanting van het besluitgebied zal bestaan uit inheemse soorten die van nature vooromen in de overgangsgebieden tussen ruggen en beekdalen. Hiermee vindt het initiatief zo veel mogelijk aansluiting bij de waarden uit de 'Natuurlijke laag'.
2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.
In afbeelding 4.4 is een uitsnede weergegeven van de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
|
| Afbeelding 4.4: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Oude hoevenlandschap
Het Oude hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Toetsing van het initiatief aan het 'Oude hoevenlandschap'
De omgeving van het besluitgebied staat ten dienst van het agrarische landschap. Het erf wordt landschappelijk ingepast volgens de uitgangspunten van het erfinrichtingsplan in Bijlage 1. Ook vindt er aan de zuidzijde van het besluitgebied natuurontwikkeling plaats.
Op deze wijze krijgt het besluitgebied een grotere ecologische waarde en worden toch de open waarden van het landschap behouden.
3. Stedelijke laag
In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen. Daarbij wordt kwaliteit, eigenheid en onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker. Agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft. De opbouw, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landsschap besloten liggen. Bij de transformatie van erven in het landelijk gebied vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. De ambitie is de erven levend te houden, verbonden met het landschap.
Voor het besluitgebied zijn de aanduidingen 'informele trage netwerk' en 'verspreide bebouwing' van toepassing.
Verspreide bebouwing
De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Elke boer deed dit naar eigen inzicht en afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, maar wel volgens de wetmatigheden van het toenmalig landbouwsysteem. Door deze 'eenheid in handelen' ontstonden er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn: essenlandschap, oude hoevenlandschappen, broek- en heideontginningen, veenlandschappen etc.
Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.
Toetsing van het initiatief aan 'Verspreide bebouwing'
De functiewijziging van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning vindt plaats zonder uitbreiding van bebouwing of ingrepen in het erf. Het initiatief behoudt de bestaande erfstructuur, het onderscheid tussen voor- en achterkant blijft intact en de koppeling van het erf aan het omliggende landschap blijft ongewijzigd. Het plan draagt daarmee bij aan het behoud van de karakteristieke kenmerken van de verspreide bebouwing.
Informele trage netwerk
Het informele trage netwerk is het 'langzame' netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen (bv. bedrijventerreinen, woonwijken), dan dragen deze ontwikkelingen bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Nieuwe mogelijkheden voor lange afstands-, wandel- en fietsroutes worden benut.
Toetsing van het initiatief aan het 'Informele trage netwerk'
Het initiatief heeft geen gevolgen voor het bestaande netwerk van wandel- en fietspaden, zandwegen of ruiterpaden. Het gebruik van de woning verandert, maar de toegankelijkheid en het beleefbaar maken van het agrarisch cultuurlandschap via het informele trage netwerk blijven behouden. Het aanwezige rustpunt in de directe omgeving blijft onaangetast, waardoor de beleving van het trage netwerk en de rust in het landschap behouden blijft.
4. Laag van de beleving
In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.
|
| Afbeelding 4.5: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Donkerte
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.
Toetsing van het initiatief aan de 'Donkerte'
Het voornemen voorziet niet op het buitenproportioneel verlichten van de percelen. Doordat gebruik wordt gemaakt van de bestaande bebouwing worden geen significante veranderingen in de verlichting van de percelen voorzien.
Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de Landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland.
Het besluitgebied ligt in het landschapstype 'Dekzandlandschap'. Dit landschapstype is op te delen in vier deelgebieden te weten; 'Dekzandruggen', 'Weteringenlandschap', 'Dekzandvlaktes' en 'Dekzandlaagtes'.
Planspecifiek
Het besluitgebied ligt binnen het gebiedstype 'Dekzandruggen'. Onderstaand wordt nader ingegaan op de landschappelijke karakteristieken per deelgebied.
Karakteristieken:
Onderdeel van de ontwikkeling is het uitvoeren van een landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1 Landschappelijk inpassingsplan). Dit plan is opgesteld volgens de plaatselijke gebiedskenmerken van het Sallandse landschap. De nieuwe natuur die wordt aangelegd en de manier waarop de nieuwe functie van het erf wordt ingepast, past bij de kenmerken en inheemse soorten die in dit gebied voorkomen. Het landschappelijk inpassingsplan is samengesteld op basis van het LOP en de hierin genoemde plaatselijke kenmerken van het landschap.
In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.
Belangrijke uitdagingen zijn:
Om in te kunnen spelen op de dynamiek van de economie en de (internationale) markt moet er ruimte voor ondernemerschap zijn. Ruimte om waardevast te investeren, te groeien en samen te werken. De opgave is de veerkracht en inventiviteit van de ondernemers optimaal te blijven faciliteren en in te spelen op ontwikkelingen in de markt. Minder regels mogen overigens niet leiden tot onduidelijkheid voor alle betrokken partijen, willekeur of een onzeker vestigingsklimaat.
Voor het Buitengebied wordt specifiek het volgende vermeld:
De gemeente Deventer wil het buitengebied leefbaar en toekomstbestendig houden. Daarom wordt ruimte geboden voor verandering, mits dat gebeurt met respect voor de bestaande kwaliteiten van het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap en de stadsrandzone.
Het leggen of verstevigen van schakels in verbindende netwerken tussen stad, dorpen en buitengebied, zoals groen- en waterstructuren, droge en natte ecologische verbindingszones, wandelroutes en recreatieve en utilitaire fietsroutes is van belang. Dit kan voor uiteenlopende aspecten van meerwaarde zijn, zoals het vergroten van de biodiversiteit in het stedelijk gebied (bijenlinten e.d.), het beleefbaar maken van historische en/of landschappelijke lijnen en het stimuleren van inwoners tot meer bewegen.
Er wordt gestreefd naar een robuuste hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging. Bestaande kwaliteiten worden beschermd en kansen voor het optimaliseren ervan worden benut. Er is bijvoorbeeld ruimte om vrijkomende landbouwgronden niet alleen te gebruiken voor agrarische productievergroting en functieverbreding, maar ook voor het bereiken van doelen op het gebied van natuur- en ecologie (o.a. versterken Natuurnetwerk Nederland) en water (waterretentie, kwaliteit). Grondeigenaren zijn hiervoor in eerste instantie aan zet, de gemeente faciliteert en probeert initiatieven te verbinden.
Om leegstand en/of verloedering van het landschap tegen te gaan, kan agrarische bedrijfsbebouwing een nieuwe functie krijgen bijvoorbeeld door andere bedrijvigheid. Gebouwen die het landschap ontsieren kunnen worden vervangen door één of meer woningen.
Toetsing aan de Omgevingsvisie Deventer
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarische bedrijfswoning planologisch omgezet in een reguliere woning. Dit zorgt voor een duurzame vervolgfunctie van het erf na de beëindiging van het agrarische bedrijf. Ook gaat de wijziging gepaard met een adequate landschappelijke inpassing, waarbij expliciet rekening gehouden wordt met de bestaande landschappelijke kenmerken van de omgeving. Al met al resulteert het voornemen in een aanzienlijke kwalitatieve impuls voor in het buitengebied van Deventer.
Het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.
In de Woonvisie Deventer 2024 “Samen bouwen aan goed wonen” heeft de gemeente haar koers voor de komende jaren vastgelegd. Centraal staan drie ambities: een vitale stad aan de IJssel, een ongedeelde en inclusieve samenleving en een duurzame, toekomstbestendige woonomgeving. Deventer wil een vitale gemeente blijven, waar mensen goed kunnen wonen, leven en werken in een omgeving met voldoende draagkracht voor voorzieningen en sociaal-maatschappelijke opgaven. Daarbij streeft de gemeente naar een gemengde bevolkingssamenstelling in stad, wijken en dorpen, met een passend gevarieerd woningaanbod dat ruimte biedt aan jongeren, starters en ouderen. Ook het realiseren van een duurzame, energiezuinige en klimaatbestendige woningvoorraad vormt een belangrijk uitgangspunt.
De woonopgaven zijn uitgewerkt in drie thema’s: voldoende, betaalbaar en divers wonen, voor iedereen goed wonen in wijken en dorpen en duurzaam wonen. Deventer staat voor een forse bouwopgave van 11.000 woningen tussen 2021 en 2035, waarvan 1.000 in de dorpen. Hierbij geldt gemeentebreed een programmatische verdeling van 30% sociale huur, 40% betaalbare koop en middenhuur en 30% duur. Daarnaast is er nadrukkelijk aandacht voor inbreiding, transformatie en hergebruik van bestaande panden, met behoud van de ruimtelijke en sociale kwaliteiten van stad en dorpen.
Het besluitgebied ligt in het buitengebied. De Woonvisie 2024 erkent dat in de dorpen niet alle woonvormen en voorzieningen zoals in de stad aanwezig kunnen zijn, maar onderstreept het belang van het benutten van inbreidingslocaties, hergebruik van bestaande bebouwing en transformatie van karakteristieke erven en panden. Hiermee wil de gemeente inspelen op de kwalitatieve woonvraag van met name jongeren en ouderen uit de kern en bijdragen aan de leefbaarheid van het platteland. De gemeente staat open voor kleinschalige burgerinitiatieven en innovatieve woonvormen die bijdragen aan betaalbaarheid, doorstroming en het langer zelfstandig wonen.
Toetsing aan de Woonvisie Deventer (2024)
Met de voorgenomen ontwikkeling worden er geen nieuwe woningen gerealiseerd. De huidige bedrijfswoning worden in gebruik genomen als reguliere woning. De huidige bewoners blijven de woning bewonen. Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.
De gemeenteraad van Deventer heeft in mei 2011 de Welstandnota voor de gemeente vastgesteld. De welstandsnota doet uitspraken over de uitstraling en kwaliteit van erven en de bebouwing in de gemeente Deventer. Bepalend daarbij zijn zowel de kwaliteit van de individuele gebouwen en bouwwerken, als de kwaliteit van het totaalbeeld van de gebouwen in hun onderlinge samenhang en in hun omgeving.
Toetsing aan de Welstandsnota Deventer
Het projectgebied ligt in het welstandsgebied 'Buitengebied'. Ontwikkelingen in het landelijk gebied hebben een grote invloed op de gebiedskarakteristieken van het landschap. Bij de realisatie van nieuwe erven, uitbreidingen van bestaande erven of bij functieveranderingen op bestaande erven is er sprake van een verandering in de verschijningsvorm van het erf en het landschap. Het is daarom belangrijk dat deze veranderingen rekening houden met aanwezige landschappelijke kwaliteiten, waarbij de erven een meerwaarde kunnen betekenen voor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Bij voorliggend initiatief is dit bereikt door de ontwikkeling vorm te geven volgens de kenmerken van het landschap en een erfinrichtingsplan op te stellen waarin uitdrukking wordt gegeven aan de kenmerken van het omliggende landschap (Bijlage 1).
Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend wijzigingsplan besloten ontwikkeling in past binnen het gemeentelijk beleid.
In paragraaf 2.2.2 worden enkele landschappelijke waarden van het besluitgebied genoemd. De inrichting van het plangebied sluit hierop aan. Het erf is door de landschappelijke elementen goed verbonden met het omringend landschap. Met name door het toevoegen van 3000 m2 nieuwe natuur aan de zuidzijde wordt het erf nog meer verbonden met het landschap. Ook levert de aanplant van knotwilgen langs het slootje aan de oostzijde ook een transparante open verbinding met haar omgeving.
Geconcludeerd wordt dat de aanwezige landschappelijke waarden voldoende zijn meegenomen in het ontwerp.
Het voornemen gaat niet gepaard met het wijzigen van de bestaande woning en schuren. De uitstraling van de bestaande gebouwen verandert dan ook niet. Geconcludeerd wordt dat de aanwezige stedenbouwkundige waarden voldoende zijn meegenomen en beschermd in de voorziene ontwikkeling.
In paragraaf 4.4.3 is het voornemen getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota. Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen in lijn voldoet aan de beleidskaders op het gebied van Welstand en beeldkwaliteit.
Artikel 5.130 van het Bkl bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. In dit hoofdstuk komt aan de orde op welke wijze binnen deze ontwikkeling rekening is gehouden met cultureel erfgoed en archeologische waarden.
Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland.
Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Lid 3 van artikel 5.130 Bkl bepaalt dat in het belang van de archeologische monumentenzorg in een omgevingsplan regels kunnen worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie. Ook kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden.
De gemeente Deventer heeft de archeologische verwachtingswaarden in de gemeente geborgd middels dubbelbestemmingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening"). Op basis van het geldend planologische regime gelden ter plaatse van het besluitgebied archeologische dubbelbestemmingen 'Archeologie 2' en 'Archeologie 4'. In de regels behorend bij deze bestemmingen is opgenomen dat er voor bodemingrepen van een zekere omvang een rapport dient te worden aangeleverd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
De gewenste ontwikkeling voorziet niet in bodemverstorende maatregelen dieper dan 0,5 meter. Binnen de respectievelijke dubbelbestemmingen geldt dit als de minimale diepte voor bodemingrepen waarvoor een archeologisch rapport vereist is. In voorliggend geval is dit dus niet aan de orde. Archeologische waarden worden met de voorgenomen ontwikkeling voldoende beschermd.
Vanuit het aspect archeologie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Hierbij kan ook gedacht worden aan in de nabijheid het besluitgebied gelegen werelderfgoed.
Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met bepaalde uitgangspunten. In artikel 5.130 lid 2 Bkl staan de instructieregels gesteld door het Rijk. Deze gaan over:
In het besluitgebied of in de directe omgeving bevindt zich geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel kent het besluitgebied geen specifieke kenmerken. Het voornemen heeft daarmee geen negatieve invloed op cultuurhistorische waarden.
Vanuit het aspect cultuurhistorie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn regels opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand (artikel 5.129g). Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:
Met behulp van de Ladder voor duurzame verstedelijking kan het voornemen getoetst worden aan artikel 5.129g Bkl en om vast te stellen of sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik.
Wanneer een plan voorziet in woningen niet meer dan 11 woningen dan kan dit niet worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Een uitgangspunt hiervoor is de rechtsuitspraak 'ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921'. Stedelijke ontwikkeling met een brutovloeroppervlakte van minder dan 500 m2 niet als stedelijke ontwikkeling gezien (ECLI:NL:RVS:2017:1724).
Gelet op het vooraanstaande is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking. Een verdere afweging naar de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling kan hiermee achterwege blijven. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Daarmee is het initiatief ook in overeenstemming met artikel 5.129g BKl en is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.
Vanuit het aspect zorgvuldig ruimtegebruik is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.
Algemeen
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:
Het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit is een belangrijk maatschappelijk doel van de Omgevingswet (artikel 1.3, sub a, Omgevingswet). De aspecten veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit hangen nauw met elkaar samen. Gelet op de centrale rol van het gezondheidsaspect binnen de Omgevingswet dient dit aspect breed te worden gemotiveerd.
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent wijziging van het omgevingsplan is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.
Geitenhouderijen
Het Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG) en het Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) onderzoek heeft voor de jaren 2009 tot en met 2016 aangetoond dat longontsteking vaker voorkomt bij mensen die in de nabijheid van veehouderijen wonen. De resultaten van het VGO onderzoek hebben in de meeste Nederlandse provincies en enkele gemeenten geleid tot een verbod op uitbreiding, omschakeling, of nieuwvestiging van geitenhouderijen.
In de GGD-richtlijn 'medische milieukunde: Veehouderij en Gezondheid' volgt een advies om uit voorzorg afstand te houden tussen veehouderijen en gevoelige functies of groepen. Specifiek voor geitenhouderijen wordt geadviseerd binnen een afstand van 2 kilometer geen nieuwe gevoelige functies mogelijk te maken. Het bevoegd gezag van de betreffende gemeente beoordeeld zelf of de richtlijn wordt gevolgd. Het verdiepende onderzoek naar het effect van geitenhouderijen (VGO III) dat in februari 2025 openbaar werd gemaakt heeft geen aanleiding gegeven voor de GGD om deze adviezen aan te passen.
Spuitzonering
Er is in Nederland geen wettelijke regeling die ziet op minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen (kunnen) worden geteeld met daarbij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en in de buurt gelegen woningen. In artikel 2a van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden is een zorgplicht opgenomen die beschrijft dat iedereen de plicht heeft om zorgvuldig om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
In de praktijk is daarom een vuistregel ontstaan die uitgaat van een afstand van 50 m tussen de betreffende agrarische gronden en gebouwen en gronden waar langdurig mensen verblijven. Deze vuistregel is ontstaan vanuit de fruitteelt. Als die afstand wordt aangehouden wordt enerzijds het agrarische bedrijf niet belemmerd en anderzijds het woon- en leefklimaat gegarandeerd. In de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State is deze afstand geaccepteerd.
De afstand van 50 meter is een indicatieve afstand. Onder omstandigheden en in specifieke gevallen kan ervan worden afgeweken en dus een kortere afstand worden aangehouden. Ook dit is in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State geaccepteerd. De afstand die wordt aangehouden in een specifiek geval moet worden onderbouwd met een zorgvuldig locatiespecifiek onderzoek Hierbij kan geen gebruik worden gemaakt van de modellen van het EFSA, aangezien deze onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn.
Gemeentelijk beleid
In de Omgevingsvisie Deventer is opgenomen dat het gezondheidsbeleid en milieubeleid ook gaat om het bieden van voorzieningen die de gezondheid bevorderen. Zoals betekenisvol (vrijwilligers) werk, goede sociale contacten, veerkracht en zelfmanagement, sociale veiligheid en prettig wonen. Gezondheid wordt niet alleen bepaald door (leefstijl) gedrag zoals voeding en bewegen, maar ook door de omgeving. Bijvoorbeeld door de afwisseling van bebouwing met groen, de aanwezigheid van plekken met rust (stilte), verkoelend water en aantrekkelijke en gevarieerde openbare ruimten die uitnodigen tot bewegen. Goede fiets- en wandelvoorzieningen en buitenspeelmogelijkheden.
Algemeen
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking op de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten worden in de hiernavolgende paragrafen gemotiveerd.
Zoals eerder beschreven ziet het voornemen toe op het toekennen van een reguliere woonfunctie op een voormalig agrarisch erf, met bijbehorende landschappelijke inpassingsmaatregelen. Door de grotendeels groene inrichting van het besluitgebied en het niet toevoegen van verharding behoudt het besluitgebied haar verkoelende werking. Het groen mitigeert ook het effect van wateroverlast bij hevige regenbuien.
Geitenhouderijen
Binnen 2 km van de locatie bevinden zich een of meer geitenhouderijen. De GGD hanteert een algemeen advies dat dit een ontwikkeling in het buitengebied niet hoeft te verhinderen, mits:
Het voornemen voldoet aan deze uitgangspunten. Bewoners zijn op de hoogte van van de risico's van het wonen nabij een geitenhouderij.
Spuitzonering
Bij het bepalen van de omvang van de functie Wonen is uitgegaan van de inrichting van het erf zoals opgenomen in het inrichtingsplan in Bijlage 1. De woonfunctie is specifiek toegekend aan de woning, bijgebouwen en de direct aangrenzende gronden die zijn of worden ingericht als tuin en erfverharding (de uitweg naar de openbare weg niet inbegrepen). Gronden met een meer landschappelijke inrichting, hebben de functie Agrarisch met waarden gekregen.
In verband met de gezondheid van de bewoners en een goed woon- en leefklimaat ter plaatse, is beoordeeld of er op omliggende percelen gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegepast. Dit wordt bepaald aan de hand van de functie van de gronden. Waar sprake is van een agrarische functie waarbinnen akkerbouw, sierteelt, fruitteelt e.d. is toegestaan (ongeacht of er feitelijk ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt wordt) moet ervan uitgegaan worden dat er gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegepast.
Het erf aan de Kanaaldijk oost 28a-b te Schalkhaar wordt omringd door de volgende percelen met agrarische functie:
Aan de zuidkant is verder nog gelegen het perceel Diepenveen, sectie K, nummer 800. Dit is een watergang in eigendom en beheer van Waterschap Drents Overijsselse Delta. De watergang heeft voor het grootste deel de functie Water. Een gering deel van het perceel heeft de functie Agrarisch, dit betreft een kleine dam met een duiker. Hoewel deze dam de functie Agrarisch heeft, is niet aannemelijk dat hier gewassen zullen worden verbouwd en dus gewasbeschermingsmiddelen zullen worden toegepast. De aanwezigheid van de watergang maakt ook dat met inachtneming van paragraaf 4.64 van het Besluit activiteiten leefomgeving hier redelijkerwijs geen teelt kan plaatsvinden en gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegepast.
De ligging van de genoemde kadastrale percelen is weergegeven op onderstaande afbeelding. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het Overijssels Kanaal de functie 'Water' heeft en de aangrenzende percelen Diepenveen, sectie K, nummers 587 en 799 de functie 'Natuur'. Hier worden geen gewasbeschermingsmiddelen toegepast. Het kanaal en de genoemde percelen vormen een buffer tussen het erf Kanaaldijk oost 28a-b en de percelen met agrarische functie ten westen van het kanaal.
De genoemde percelen met agrarische functie worden hieronder besproken.
Dit perceel ligt op minimaal 50 m van de woonfunctie op het erf Kanaaldijk oost 28a-b. Door het toekennen van deze woonfunctie wordt de mogelijkheid om op het perceel gewasbeschermingsmiddelen toe te passen, niet beperkt. Ook wordt het woon- en leefklimaat op het erf Kanaaldijk oost 28a-b niet aangetast.
Dit perceel ligt op ca. 38 m van de woonfunctie op het erf Kanaaldijk oost 28a-b. Door het toekennen van deze woonfunctie zou de mogelijkheid om op het perceel gewasbeschermingsmiddelen toe te passen, beperkt worden.
Op het perceel is echter ook de woning Hietbergsweg 4 gelegen. Deze woning, inclusief erf en bijgebouwen, heeft de functie Wonen. Dit brengt met zich mee dat de mogelijkheid om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen, in de bestaande situatie al beperkt is. De omstandigheid dat de grond van dezelfde eigenaar is, doet daar niet aan af. Verder is op het perceel, tegen de perceelsgrens, een dichte haag van coniferen gelegen. Deze haag zal eventuele drift van gewasbeschermingsmiddelen richting de woonfunctie Kanaaldijk oost 28a-b afvangen. Onder deze omstandigheden kan gesteld worden dat er ter plaatse van de woonfunctie Kanaaldijk oost 28a-b sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de mogelijkheid om op het perceel K 422 gewasbeschermingsmiddelen toe te passen, niet verder beperkt wordt.
Dit perceel is gelegen op ca. 47 m van de woonfunctie op het erf Kanaaldijk oost 28a-b. Door het toekennen van deze woonfunctie zou de mogelijkheid om op het perceel gewasbeschermingsmiddelen toe te passen, beperkt worden. Van belang is echter dat tussen beide percelen een watergang ligt (zie hiervoor over perceel Diepenveen, sectie K, nummer 800). Uit mededeling van het waterschap blijkt dat er onder normale omstandigheden het hele jaar door water in deze watergang staat. Dit brengt met zich mee dat op de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen op aangrenzende gronden paragraaf 4.64 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is. Dit betekent onder andere dat bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, een techniek wordt toegepast die een driftreductie bereikt van ten minste 75% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c. van het Besluit activiteiten leefomgeving (art. 4.723c., eerste lid, Bal). Verder moet er een teeltvrije zone ten opzichte van de insteek van de watergang aangehouden worden. Deze teeltzone hangt af van het soort gewas en varieert van 50 tot 500 cm (art. 4.723d. Bal).
Afhankelijk van het toegepaste gewas moet er dus een teeltvrije en daarmee spuitvrije zone worden aangehouden. Hierdoor wordt de afstand tot de woonfunctie minimaal 50 cm groter. De afstand bedraagt daarmee echter alsnog minder dan 50 m.
Het gedeelte van de woonfunctie die binnen de spuitzone ligt, betreft een relatief smalle strook aan de zuidelijke rand van de tuin en een deel van een bijgebouw. Naar verwachting zijn dit geen gronden waarop in de praktijk langdurig mensen verblijven. Om dit te borgen is in het plan een zone binnen de woonfunctie opgenomen (specifieke vorm van wonen - beperkte gebruiksmogelijkheden), waar beperkingen gelden voor de aanwezigheid van mensen. De inrichting van de gronden als tuin (en het van een geringe afstand beleven daarvan), en ook het gebruiken van het bijgebouw als bijvoorbeeld berging die slechts incidenteel wordt betreden, blijft daardoor mogelijk.
Zo kan ook aan dit deel van de gronden de functie Wonen worden toegekend, zonder dat het woon- en leefklimaat in het geding komt en de bedrijfsvoering op het agrarisch perceel wordt beperkt.
Dit is het perceel waarop het erf ligt. Het gedeelte dat niet de functie Wonen heeft gekregen, heeft de functie Agrarisch of Natuur gekregen. Het betreft gronden met een meer landschappelijke inrichting en grasland. Ter bescherming van de gezondheid van de bewoners zijn op het agrarische deel van het perceel regels gesteld over de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen (Artikel6.4). De regels houden kort gezegd in dat toepassing van gewasbeschermingsmiddelen afhankelijk is van een omgevingsvergunning. Deze vergunning wordt alleen verleend als aangetoond wordt dat er geen sprake zal zijn van drift van gewasbeschermingsmiddelen.
Geconcludeerd wordt dat het erf met woonfunctie aan de Kanaaldijk 28a-b te Schalkhaar, voor zover hier langdurig verblijf van mensen is toegestaan, op voldoende afstand is gelegen van agrarische gronden waarop gewasbeschermingsmiddelen is toegestaan. Ter plaatse van het erf is daarom wat betreft gewasbeschermingsmiddelen sprake van een goed woon- en leefklimaat en de agrarische bedrijfsvoering op omliggende percelen wordt niet beperkt.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor het beschermen van de gezondheid. Het voornemen levert geen verslechtering op van de leefomgeving of omgevingskwaliteit. Het voornemen leidt er ook niet toe dat de gebruiksmogelijkheden ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen verder wordt ingeperkt. Daarom kan geconcludeerd worden dat het voornemen voldoet aan het maatschappelijk doel uit artikel 1.3 Omgevingswet.
Een plan-milieueffectrapport is een milieueffectrapport (MER) bij een vast te stellen plan. De procedure die hierbij hoort, heet de plan-milieueffectrapportage (m.e.r.). In een aantal situaties is het verplicht een plan-mer-beoordeling te doen.
Er gelden twee eisen voor de plan-mer-plicht. De eerste eis is dat het moet gaan om een wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plan (art. 16.34, eerste lid Ow). Een (wijziging van het) omgevingsplan is zo'n plan. De tweede eis is dat het plan een kader vormt voor besluiten voor mer-(beoordelings)plichtige projecten (art. 16.36 Ow). De mer-(beoordelings)plichtige projecten staan in kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit.
Er moet ook een plan-mer worden doorlopen als voor het plan een passende beoordeling voor natuur moet worden gemaakt (art. 16.36 lid 2 Ow). Dit is het geval wanneer een plan mogelijk significante negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000 gebied. Daar geldt echter een uitzondering op. Artikel 3, lid 3 smb-richtlijn biedt de mogelijkheid van een plan-mer-beoordeling, ook als een passende beoordeling nodig is. Het plan moet dan wel aan voorwaarden voldoen, namelijk kleine gebieden op lokaal niveau of kleine wijzigingen. Als uit de passende beoordeling blijkt dat er geen significant negatieve gevolgen zijn, en er ook geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu zijn, is een plan-mer niet verplicht.
Bij een plan-mer-beoordeling toetst het bevoegd gezag of er bij het plan aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn twee mogelijke resultaten:
Een plan-mer-beoordeling kan aan de orde zijn in twee situaties:
Het bevoegd gezag voor een omgevingsplan beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn (art. 16.36 lid 5 Ow). Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor art. 16.36 lid 5. En het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, met de bijbehorende motivering op in het ontwerp van het plan (art. 11.1 Ob).
Deze wijziging voorziet enkel in een duurzame vervolgfunctie van het erf na de beeindiging van het agrarische bedrijf. De ontwikkeling is niet m.e.r.- beoordelingsplichtig. Hoewel de ontwikkeling kan worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject uit Bijlage V van het Omgevingsbesluit, is de ontwikkeling van dusdanig kleine aard dat geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu verwacht worden. Gesteld wordt dat het verwijderen van de agrarische en recreatieve functies, en de inspanning ten behoeve van natuurontwikkeling eerder positieve gevolgen voor het milieu met zich meebrengen.
Er is vanuit het onderwerp milieueffectrapportage geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Gebiedstypen
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
In voorliggend geval ligt het besluitgebied in het buitengebied. Hierdoor wordt uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De richtafstanden worden in onderstaande tabel weergeven.
| Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
| 1 | 10 m | 0 m |
| 2 | 30 m | 10 m |
| 3.1 | 50 m | 30 m |
| 3.2 | 100 m | 50 m |
| 4.1 | 200 m | 100 m |
| 4.2 | 300 m | 200 m |
| 5.1 | 500 m | 300 m |
| 5.2 | 700 m | 500 m |
| 5.3 | 1.000 m | 700 m |
| 6 | 1.500 m | 1.000 m |
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast. Voorgenomen ontwikkeling voorziet in de functiewijziging van een bedrijfswoning naar een reguliere woning.
Woningen zijn niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functie(s) binnen het projectgebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten. In onderstaande tabel zijn de verschillende milieubelastende functies rondom het projectgebied opgenomen.
| Adres | Functie (milieucategorie) | Grootste richtafstand | Afstand tot functiegrens | Afstand tot woning |
| Spanjaardsdijk 73D-J1 | Defensie-inrichtingen | 200 meter | 170 meter | 200 meter |
In voorliggend geval ligt er één milieubelastende functie in de omgeving van het besluitgebied. Het betreft een militair magazijnencomplex. Aan de richtafstand wordt niet voldaan voor het milieuaspect geluid gemeten vanaf plangrens. De wonig zelf ligt wel op 200 meter van de defensie-inrichting.
Voorliggend plan ziet echter niet toe op een nieuw milieugevoelig object. Initiatiefnemer mag immers al ter plaatse wonen. De locatie van de woning kan ook wijzigen tot binnen de 200 meter. Ook geldt voor deze bedrijfswoning al dat geluidniveaus van de defensieinrichting op deze woning moet voldoen aan de geluidniveaus van het Activiteitenbesluit. In zoverre wijzigt met de wijziging naar een woonfunctie de status geluidsgevoeligheid niet. De wijziging naar een woonfunctie vormt daarmee geen belemmering voor de geluidruimte van de defensie inrichting. Een akoestisch industrielawaaionderzoek is niet nodig.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geluid. Het betreft geluid door activiteiten (wegen, spoorwegen en industrieterreinen e.d.) en specifieke activiteiten (windturbines e.d.)
De aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting onder de Omgevingswet is vooral een decentrale afweging. Gemeenten geven met het omgevingsplan voor elke locatie in de gemeente de gewenste geluidskwaliteit vorm.
Geluid kan van grote invloed zijn op het woon- en leefklimaat van mensen en op hun gezondheid. Het Bkl bevat geluidsregels die via het omgevingsplan zullen gelden voor individuele bedrijven die geluid voortbrengen. Voor de andere belangrijke geluidsbronnen, zoals industrieterreinen, wegen en spoorwegen zijn via de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid regels toegevoegd aan de Omgevingswet en het Bkl. De regels voor geluid hebben een tweezijdige werking om de bescherming tegen geluidsbelasting vorm te geven. Enerzijds bij de aanleg of aanpassing van spoorwegen of industrieterreinen en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen en locaties nabij een geluidsbron.
De geluidinhoudelijke doelstellingen zijn:
Een geluidsproductieplafond geeft de maximale toegestane productie weer op een vast fictief punt, het referentiepunt, op korte afstand van de geluidsbron. Daarnaast voorziet afdeling 3.5 Bkl in het wettelijk kader omtrent de beheersing van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In Bijlage XXII Bkl zijn activiteiten aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende waarden:
|
| Tabel 6.1: Standaardwaarde geluid voor een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie IenM) |
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.32 lid 1 van de Bkl, worden overschreden als;
|
| Tabel 6.2: Grenswaarde voor geluid door een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie van IenM) |
De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.
Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In dit geval is er geen sprake van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen of locaties. De huidige woningen zijn namelijk reeds een geluidsgevoelig gebouw. Door het verwijderen van de mogelijkheden voor het uitvoeren van een agrarisch bedrijf is daarnaast geen sprake van geluidhinder.
Ter plaatse van he wijzigingsbesluit mag een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verwacht worden.
Er is voor wat betreft het geluid, sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect luchtkwaliteit.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).
Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Het NSL bevatte projecten die de lucht verontreinigen en maatregelen om dit tegen te gaan. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het NSL-programma afgerond.
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Vooral in en nabij de aandachtsgebieden moeten overheden toetsen aan de rijksomgevingswaarden.
Aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 Omgevingsregeling. De gemeente Deventer valt daar niet onder.
Niet in betekenende mate
Voor een activiteit die niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 µg/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.
Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
In enkele situaties moet de luchtkwaliteit nog wel in het hele land worden beoordeeld:
Conform artikel 5.54 sub b valt een activiteit onder een NIBM project, indien er sprake is van:
Gelet op de aard en omvang van deze gevallen, is er zonder meer sprake van een plan dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Uit de gegevens van de Atlas Leefomgeving blijkt dat ter plaatse van het besluitgebied geen sprake is van luchtverontreiniging die de grenswaarden van het Bkl overschrijdt. In onderstaande tabel zijn de gehalten van PM2.5, PM10 en NO2 ter plaatse van het besluitgebied weergeven.
| Waarde in 2023 | Grenswaarde Bkl | Advieswaarde WHO | |
| NO2 microgram/m3 jaargemiddeld | ˜ 7,4 | 40 | 10 |
| PM10 microgram/m3 jaargemiddeld | ˜ 13,8 | 40 | 15 |
| PM2,5 microgram/m3 jaargemiddeld | ˜ 7,4 | 25 | 5 |
Uit voorgaande tabel blijkt dat in het projectgebied voor de stoffen NO2 (stikstofdioxide) en fijnstof (PM10 en PM2,5) ruimschoots wordt voldaan aan de Wettelijke grenswaarden uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Daarnaast liggende de gemeten waarden rond de advieswaarde van de WHO. Ter plaatse van het besluitgebied is er voldoende kwaliteit van de luchtkwaliteit.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor luchtkwaliteit.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geur.
Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting. De instructieregels van het Bkl, opgenomen in paragraaf 5.1.4.6 voor geur, zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.
Een omgevingsplan voorziet erin dat geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Aan die aanvaardbaarheid wordt voldaan door in het omgevingsplan toepassing te geven aan de in het Bkl opgenomen standaardwaarden op een geurgevoelig gebouw. Onder bepaalde omstandigheden kan een hogere of lagere grenswaarde aanvaardbaar zijn. Bij zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen kan een hogere waarde worden toegestaan dan de grenswaarden. Activiteiten waarvoor deze regels gelden zijn onder andere het exploiteren van zuiveringtechnische werken (rwzi), het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en andere agrarische activiteiten.
In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.
Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen ook bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt.
Met het voornemen wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een reguliere woning. In de huidige situatie kwalificeert deze bedrijfswoning reeds als geurgevoelig object in de zin van de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Dat betekent dat de woning nu al bescherming geniet tegen geurhinder van omliggende agrarische bedrijven.
De beoogde functiewijziging naar een reguliere woning wijzigt deze status niet en leidt derhalve niet tot een toename van het aantal geurgevoelige objecten in het plangebied. Er is sprake van een planologische wijziging, zonder dat de feitelijke milieubelasting of bescherming tegen geurhinder toeneemt.
De woning ligt op circa 56 meter afstand van de dichtstbijzijnde veehouderij. Daarmee wordt voldaan aan de in artikel 5.42 van het Bkl opgenomen vaste afstand van 50 meter voor geurgevoelige objecten ten opzichte van veehouderijen. Binnen deze afstand wordt de geurbelasting als aanvaardbaar beschouwd.
Binnen het plangebied wordt de agrarische bedrijfsfunctie beëindigd. Hierdoor vervalt ook de planologische mogelijkheid om in de toekomst een nieuwe geurbelastende activiteit te starten. Dit leidt tot een structurele afname van de geurbelasting binnen het plangebied en de directe omgeving en draagt bij aan een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor geur. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect bodem.
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;
De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens (het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau (MTR humaan)). De gehalten MTR humaan zijn opgenomen in bijlage Vb van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde. De beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico's voor de gezondheid voor bodemgevoelige gebouwen moet met de RisicotoolboxBodem met de module Beoordelen van de bodemkwaliteit voor een bodemgevoelig gebouw berekend worden.
Totdat de gemeente invulling heeft gegeven aan deze instructieregel, geldt artikel 22.30 van de bruidsschat. Dit artikel regelt dat de toelaatbare kwaliteit gelijk is aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, in een omvang van een bodemvolume van meer dan 25 m3. Voor asbest geldt geen volumecriterium.
Bij overschrijding van deze waarden moet de initiatiefnemer sanerende of andere beschermende maatregelen nemen.
In dit geval is door Hunneman milieuadvies ter plaatse van het besluitgebied een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste onderzoeksresultaten. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 3 van deze motivering.
Onderzoeksresultaten verkennend bodemonderzoek
Ter plaatse van het besluitgebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform de NEN 5740 en NEN 5707. Het onderzoek concludeert dat in de bovengrond lokaal verhoogde gehalten aan zink, PAK en PCB9s zijn aangetoond. De verhoogd aangetoonde gehalten vallen in de kwaliteitsklasse Wonen. In het grondwater zijn verhoogde gehalten aan zware metalen aangetoond. De aangetoonde gehalten in de vaste bodem vormen geen aanleiding tot nader onderzoek.
Onderzoeksresultaten verkennend asbestonderzoek
In de bodem en in het menggranulaat is zintuiglijk en analytisch geen asbest aangetroffen.
Op basis van de onderzoeksresultaten is de actuele bodemkwaliteit afdoende vastgelegd en bestaan geen bezwaren voor de voorgenomen bedrijfsbeëindiging en functiewijziging van de locatie.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen voldoet aan de kaders voor bodem. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.
Artikel 5.2 Bkl geeft aan dat in een omgevingsplan voor risico's van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio's, rekening gehouden dient te worden met: het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan, de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen en de geneeskundige hulpverlening.
De hoofdlijnen van het wettelijk kader omtrent de externe veiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden.
Het betreft de volgende activiteiten:
Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. In het omgevingsplan moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.
In een omgevingsplan dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het omgevingsplan kwetsbare gebouwen zijn toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:
Aan hand van de kaart 'externe veiligheid' van de Atlas van de Leefomgeving is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het besluitgebied. Op deze kaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In afbeelding 6.2 is een uitsnede van bovengenoemde kaart met betrekking tot het besluitgebied (rode omlijning) en de directe omgeving weergegeven.
|
| Afbeelding 6.2: Uitsnede kaart externe veiligheid (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Op bovenstaande kaart is te zien dat het besluitgebied niet binnen een risicoaandachtsgebied ligt. Daarnaast zijn er rondom het besluitgebied geen risicobronnen aanwezig.
Het besluit voldoet aan de kaders voor omgevingsveiligheid. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Voor deze aspecten zijn diverse regels opgenomen in het Bkl.
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.
Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het NNN kent in de provincie Overijssel geen externe werking.
Het besluitgebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Sallandse Heuvelrug' ligt op een afstand van circa 8,2 kilometer van het besluitgebied. Overige Natura 2000-gebieden bevinden zich op grotere afstand. Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Met het voornemen vinden er echter geen bouwactiviteiten plaats. Daarnaast vindt er geen verandering in gebruik van de woning plaats. Deze blijven namelijk door de huidige bewoners bewoond. Door het verwijderen van de mogelijkheden voor een agrarisch bedrijf neemt de stikstofuitstoot vanuit het besluitgebied verder af. Hierdoor zijn negatieve effecten op Natura 2000-gebieden met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten.
De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 2.7, lid 1 van de Wet natuurbescherming.
Natuurnetwerk Nederland
Het besluitgebied ligt buiten het NNN. Gezien het feit dat sprake is van een ontwikkeling buiten het NNN en gezien het NNN geen externe werking kent, wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
Het voornemen voorziet niet in fysieke wijzigingen op het erf. Er worden geen bestaande gebouwen gesloopt of groenstructuren verwijderd. Daarnaast blijft het huidige gebruik gehandhaafd. Hiermee heeft het voornemen geen negatief effect op flora en fauna.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect trillingen.
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect trillingen instructieregels in het Bkl opgenomen.
Geacht wordt in een omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen. Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Aan die aanvaardbaarheid wordt voldaan door in het omgevingsplan toepassing te geven aan de in de in artikel 5.87 Bkl opgenomen standaardwaarden voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten en de in artikel 5.87a Bkl opgenomen standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten.
Onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden kan het omgevingsplan een hogere grenswaarde bevatten, mits de grenswaarden niet worden overschreden. Lagere waarden zijn ook mogelijk. Bij zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen kan ook meer trilling worden toegestaan dan de grenswaarden.
De voorliggende ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van trillinggevoelige gebouwen. Daarnaast ligt het besluitgebied op circa 5,2 kilometer van de dichtstbijzijnde spoorlijn. Een onderzoek naar trillingshinder is daarom niet nodig.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor trillingen.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect lichthinder.
Lichthinder is een onderwerp dat door decentrale overheden moet worden beoordeeld. Daarom bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geen landelijke instructieregels specifiek voor lichthinder. Uitzondering hierop zijn de regels voor kunstlicht in de tuinbouw bij kassen, die zijn vastgelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Er zijn diverse instrumenten relevant bij de aanpak van lichthinder. Waaronder het omgevingsplan. In artikel 22.239 van het omgevingsplan gemeente Deventer zijn de volgende regels opgenomen die betrekking hebben op het aspect licht:
De gemeente Deventer heeft daarnaast in 2016 het 'Keuzepalet Beleid en Uitvoering Licht in de Leefomgeving' uitgebracht. Hierna wordt beknopt ingegaan op dit beleid.
De gemeente Deventer werkt aan een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Onderdeel daarvan is het bewust omgaan met verlichting in de stad en op het platteland met als focus: energie besparen, het tegengaan lichthinder voor mens en natuur en het beschermen van donkerte.
Deventer neemt daarom deel aan het programma 'Bewust verlichten' van de Regio Zwolle en de Provincie Overijssel samen met 17 gemeenten in Regio Zwolle.
Deventer werkte hier al aan binnen 2 beleidssporen:
1. Gemeentelijke openbare verlichting. Het Beleidsplan 'Over Masten en Armaturen' gaat uit van 'Donker waar mogelijk, licht waar nodig'.
2. Aanlichting van bezienswaardigheden. Binnen Deventer Aangezicht Aangelicht maakt Deventer de iconen in het centrum zichtbaar, namelijk kerken, monumenten, bruggen en kades. Uitgangspunt is energiezuinig en zonder hinder verlichten. Aanlichting heeft ook een functie voor sociale veiligheid en economie.
Hieraan voegt de gemeente nu een derde tak toe:
3. Andere lichtbronnen in de buitenruimte zoals reclame, sportvelden, bedrijfsgebouwen/winkels, buitenlampen van particulieren. Deventer maakt eigenaren bewust van de functie van licht, de impact op de leefomgeving en van opties ter voorkoming van onnodig energiegebruik, lichthinder en vervuiling.
Gezien het feit dat lichthinder een zeer locatiegebonden probleem is, vraagt dit om lokaal maatwerk. Voor de vaststelling of er sprake is van hinder is geen universele definitie van het begrip 'lichthinder' beschikbaar. Wel kunnen de 'Richtlijn lichthinder' van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) als uitgangspunt worden gehanteerd. Deze richtlijn geeft zoveel mogelijk invulling aan het begrip lichthinder.
Voorliggende ontwikkeling voorziet in een functiewijziging van bestaande bebouwing. Hiermee worden geen nieuwe gebouwen mogelijk gemaakt, en wordt geen toename van de verlichting binnen en buiten het projectgebied voorzien. Verdere maatregelen zijn niet benodigd om de lichthinder op de omgeving van het besluitgebied te beperken.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het voornemen is klein van schaal en voldoet aan de kaders voor lichthinder.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect windhinder.
Windhinder is een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De Rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen.
De gemeente Deventer heeft geen beleid of regels opgesteld voor windhinder. Wel kan aan de hand van NEN 8100 beoordeeld worden of sprake is van een aanvaardbaar windklimaat. De NEN 8100 is vanuit de wet niet verplicht, maar wordt wel algemeen gebruikt. In deze norm zit een beslismodel dat aangeeft wanneer een windonderzoek nodig kan zijn:
Er worden met voorliggend planvoornemen geen gebouwen hoger dan 15 meter gerealiseerd. Windonderzoek is niet noodzakelijk.
Het voornemen voldoet aan de kaders voor windhinder. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect magneetvelden.
Het Rijk adviseert aan het bevoegd gezag om bij het toelaten van gevoelige gebouwen, zoals woningen bij bovengrondse hoogspanningsverbindingen, rekening te houden met de magneetvelden. De magneetvelden zijn mogelijk van invloed op de gezondheid van omwonenden. De internationale norm is dat voorkomen moet worden dat burgers worden blootgesteld aan magneetvelden van meer dan 100 microtesla. Nederland overschrijdt deze norm op maaiveldniveau nergens.
In aanvulling op de internationale norm heeft Nederland een voorzorgbeleid. Op 21 april 2023 is het herijkte voorzorgbeleid magneetvelden bij elektriciteitsvoorzieningen in werking getreden. Het voorzorgbeleid voor magneetvelden bestaat uit:
Bij het toelaten van nieuwe gevoelige gebouwen nabij een bestaande bovengrondse hoogspanningslijn is het advies om de magneetveldzone in beeld te brengen. Hiervoor is het nodig om de magneetveldzone van de bovengrondse hoogspanningslijn te berekenen. Onder gevoelige gebouwen wordt verstaan: gebouwen in de magneetveldzone waarin mensen langdurig kunnen verblijven (zoals woningen, scholen en kinderdagverblijven).
De magneetveldzone strekt zich 50 meter vanaf de hoogspanningsverbinding. Het besluitgebied ligt niet binnen een magneetveldzone.
Het voornemen voldoet aan de kaders voor magneetvelden. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect bezonning.
Voldoende zonlicht en schaduw zijn aspecten van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruikmaken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan.
De gemeente Deventer heeft geen beleid of regels opgesteld voor bezonning. Onafhankelijk onderzoeksbureau TNO heeft een norm vastgesteld voor bezonning. Deze norm is vanuit de wet niet verplicht, maar wordt wel algemeen gebruikt. TNO kent een 'lichte' en een 'strenge' norm:
Deze normen zijn alleen van toepassing op gevels die zon kunnen ontvangen.
Voorliggende ontwikkeling maakt geen hoogbouw mogelijk en is ook niet gelegen in de nabijheid van hoogbouw. De afstand tussen woningen binnen en buiten het besluitgebied is ruim genoeg om schaduwhinder te voorkomen. Gesteld wordt dat ten aanzien van bezonning sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het voornemen voldoet aan de kaders voor bezonning. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect kabels en leidingen.
Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang.
In en rondom het besluitgebied is geen sprake van kabels en leidingen waarmee rekening gehouden dient te worden bij de uitvoering van dit plan. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een KLIC-melding in kaart gebracht.
Het voornemen voldoet aan de kaders voor kabels en leidingen. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect water en watersystemen.
Paragraaf 5.1.3, artikel 5.37 Bkl geeft aan dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze paragraaf geeft verder specifieke instructieregels over onderdelen van watersystemen in het omgevingsplan, waaronder primaire waterkeringen en grote rivieren, waarbij onder andere het rivierbed en reserveringsgebieden worden aangewezen. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, moeten bij het toelaten van activiteiten een aantal waarborgen worden opgenomen, gericht op het beschermen van de waterbelangen.
Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het waterschap Drents Overijsselse Delta brengt in het waterbeheerprogramma 2022-2027 tot uitdrukking hoe zij haar rol in de omgeving ziet als doorvertaling van de Watervisie 2030. In dit programma zijn de contouren van de ambities van het waterschap opgenomen om daar samen met partners invulling aan te geven. Daarmee wordt duidelijk welke richting en positie het waterschap inneemt om beleidsdoelen na te streven en op welke manier de daadwerkelijke uitvoering plaatsvindt.
Werkzaamheden
De werkzaamheden, bovenop de wettelijke taken van het waterschap, zijn gevat in 4 thema's:
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsprogramma (2022-2026) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de water huishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat water huishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze water huishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'geen belang procedure'. Het resultaat van de digitale watertoets is opgenomen in Bijlage 4. Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Er is geen sprake van (grond) wateroverlast in de omgeving van het plan. Het waterschap Drents Overijsselse Delta gaat daarmee akkoord met het plan.
Het voornemen voldoet aan de kaders voor water en watersystemen. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect verkeer en parkeren.
De toename aan functies zorgt voor verkeer. Bij het toelaten van een nieuwe functie moet daarom worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij dient in beeld te worden gebracht of er sprake is van een (extra) parkeerbehoefte voor auto's, fietsen en/of scooters. Er mag geen onaanvaardbaar effect zijn.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'. Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.
Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie 'Parkeerkencijfers 2024 - Basis voor parkeernormering'. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
Er vinden als gevolg van de voorgenomen wijziging geen fysieke ontwikkelingen plaats. De ontsluiting van het erf wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitrit plaatsvinden. Wat betreft aantallen verkeersbewegingen wordt opgemerkt dat planologisch gezien sprake zal zijn van een afname van het aantal verkeersbewegingen. Door de wijziging van de functie is het immers niet meer mogelijk om ter plaatse een agrarisch bedrijf uit te oefenen. De bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfsmatige verkeersbewegingen zullen ter plaatse komen te vervallen. Het parkeren zal op eigen erf blijven plaatsvinden. Hier biedt het erf voldoende ruimte voor.
Het voornemen voldoet aan de kaders voor wegen, verkeer en parkeren. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Een beperkingengebied is een breed verzamelbegrip en wordt in de Omgevingswet gedefinieerd als een gebied dat bij of krachtens de wet (door Rijk of provincie) is aangewezen, waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object, regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object.
De Omgevingswet verplicht Rijk en provincie om beperkingengebieden aan te wijzen, zoals zones rond wegen, hoofdspoorwegen, waterkeringen, rijkswegen en vaarwegen. Binnen deze beperkingengebieden stelt de provincie eisen aan aanduidingen, informatieborden en uitwegen.
Kortgezegd zijn dit de gebieden rondom wegen en waterstaatswerken waar beperkingen gelden. Dit betekent dat er beperkingen gelden voor activiteiten van derden, ter plaatse van de weg of het waterstaatswerk als ook in de daaraan grenzende (beschermings)zones. Een beperkingengebied is in feite wat voorheen de (beschermings)zones onder de Wro waren en in veel gevallen omvat het beperkingengebied ook de locatie van de weg of het waterstaatswerk of object zelf.
Een concreet voorbeeld van een beperkingengebied is een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld een primaire watergang of een A-watergang) inclusief de (beschermings)zones (onderhoudsstroken en eventueel natuurvriendelijke oevers).
Vanuit de Omgevingsverordening Overijssel 2024 ligt het besluitgebied in de boringsvrije zone Salland Diep. In de boringsvrije zone Salland Diep is het verboden om lozingen in de bodem te doen op een diepte van meer dan 50 meter onder het maaiveld. Voorgenomen ontwikkeling ziet niet toe op doen van lozingen in de bodem. Het beperkingengebied heeft geen gevolgen voor het voornemen.
Op basis van de Waterschapsverordening van Waterschap Drents Overijsselse Delta en de bijbehorende Legger ligt het besluitgebied niet binnen een beperkingengebied van een watergang. Hiermee heeft het beperkingengebied geen gevolgen voor het voornemen.
Vanuit gemeentelijk beleid zijn er geen beperkingengebieden die gevolgen hebben voor het voornemen.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor beperkingengebieden.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Economische uitvoerbaarheid
Met deze motivering is onderbouwd dat met het voorliggende besluit tot wijziging van het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt en de toegedachte functies binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop kan in het verlengde daarvan aangenomen worden dat realisatie economisch uitvoerbaar is. Op voorhand is er geen reden om aan te nemen dat de toegedachte functies om financiële redenen op langere termijn niet zullen worden gerealiseerd.
Kostenverhaal
Op grond van artikel 13.11 Omgevingswet is de gemeente verplicht tot kostenverhaal, indien sprake is van een of meerdere aangewezen bouwactiviteiten. Het gaat hier om kostenverhaalsplichtige activiteiten als genoemd in artikel 8.13 Omgevingsbesluit, (hierna "een aangewezen bouwactiviteit").
Dit houdt in dat de gemeenteraad kostenverhaalsregels dient vast te stellen in het omgevingsplan, tenzij middels gemeentelijke gronduitgifte dan wel, of in combinatie met, een anterieure overeenkomst, cofinanciering, subsidies, gemeentelijk krediet de kosten die het vanwege artikel 8.15 Omgevingsbesluit maakt anderszins verzekerd zijn dan wel vrijstelling wordt/is verleend voor de kosten in de gevallen genoemd in artikel 8.14 Omgevingsbesluit.
In artikel 8.15 van het Omgevingsbesluit worden de kostensoorten in de tabellen A en B van bijlage IV aangewezen als verhaalbare kostensoorten. In onderdeel A11 staat "Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet".
In voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst afgesloten tussen de gemeente en initiatiefnemer waarin alle verplicht te verhalen kosten worden verhaald.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor financieel-economische uitvoerbaarheid.
Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.
Planregels moeten toetsbaar en handhaafbaar zijn. Toetsing aan de regels kan preventief. Een bepaalde activiteit wordt dan in het omgevingsplan alleen toegestaan als deze vooraf aan het college van burgemeester en wethouders wordt voorgelegd. Met een vergunningenstelsel kan in het omgevingsplan het college de bevoegdheid gegeven worden om af te wijken van het plan. Dit onder bepaalde in het plan opgenomen beoordelingsregels. Naast een toetsing vooraf kan ook repressief getoetst worden, dus achteraf. Dit is aan de orde als feitelijk in overtreding met de planregels wordt gehandeld. Zo nodig kan handhavend worden opgetreden.
Redenen voor preventief toetsen in de vorm van een vergunningplicht kan onder andere zijn:
Een concrete, objectieve normstelling bij een planregel zou reden kunnen zijn voor uitsluitend een toetsing achteraf.
Algemeen uitgangspunt bij het opstellen van het definitieve Deventer omgevingsplan is bestaande kaders beleidsarm over te zetten. Op basis daarvan worden de vergunningplichtige activiteiten zoals opgenomen in het omgevingsplan van rechtswege overgenomen in het definitieve plan.
Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan is het algemene uitgangspunt gevolgd.
Aangesloten is bij het vergunningenstelsel uit het omgevingsplan van rechtswege.
Zoals is aangegeven betreft het hier een TAM-omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
De regels en verbeelding van voorliggend TAM-omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit TAM-omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in zes hoofdstukken:
Dit omgevingsplan start met een pre-ambule welke luidt:
"Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van een functiewijziging op de locatie Kanaaldijk Oost 28a-b in Schalkhaar, in het buitengebied van Deventer en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22af) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Dit hoofdstuk is op grond van artikel 11.1 lid 2 Besluit elektronische publicaties bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.
De in dit deel van het omgevingsplan weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22af van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22af' gelezen worden. De bijlage bij de in deze voorziening weergegeven hoofdstukken moet gelezen worden als onderdeel van Bijlage 22af bij het omgevingsplan van de gemeente Deventer."
In de STOP-TPOD systematiek is in de regelstructuur een indeling mogelijk in hoofdstukken, titels, afdelingen, paragrafen, subparagrafen, artikelen en leden. In de IMRO systematiek is uitsluitend een regelstructuur mogelijk in hoofdstuk, artikelen, leden, subleden en subsubleden.
De regels in het TAM-omgevingsplan zijn onderdeel van het Omgevingsplan van de gemeente Deventer, en dienen dan ook binnen deze structuur opgesteld te worden. Technisch is dit echter, gezien de verschillende regelstructuren, niet mogelijk.
De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. Het omgevingsplan kent echter al een hoofdstuk 1, waar de algemene bepalingen zijn opgenomen. Hoofdstuk 2 tot en met 21 van het omgevingsplan zijn gereserveerd. In theorie zouden deze hoofdstukken gebruikt kunnen woorden voor gebruik door de TAM-Omgevingsplannen, maar bij het opstellen van meerdere plannen ontstaan hier problemen in de samenloop.
De begripsbepalingen zijn in het omgevingsplan opgenomen in artikel 1.1. In het TAM-Omgevingsplan is een artikel altijd genummerd als 1, 2, 3 etc. en kent de structuur geen 1.1, 1.2, 1.3 etc.
Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, is een preambule opgenomen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden.
Vanwege de regelstructuur is er voor gekozen om elke gebiedsontwikkeling waarvoor een TAM-Omgevingsplan wordt opgesteld, in een apart hoofdstuk van het Omgevingsplan te plaatsen. Op deze manier zal er geen probleem ontstaan in de samenloop van regels.
Hoofdstuk 22 bevat de regels uit de bruidsschat, Hoofdstuk 23 bevat de slotbepalingen. Om die reden is er voor gekozen om door te nummeren in de hoofdstukken als zijnde hoofdstuk 22a, 22b, 22c etc.
Bij het omzetten van de TAM-omgevingsplannen in de STOP-TPOD standaard is het echter niet mogelijk om een hoofdstuk 22a aan te maken waaronder de betreffende paragrafen komen te vallen. Bij het omzetten zal dan ook de verwachting zijn dat de TAM-omgevingsplannen rechtstreeks in de juiste, definitieve structuur van het Omgevingsplan ingevoegd moeten worden.
Een uitdaging hierbij is dat, naast de verschillen in regelstructuur, er ook verschillen zijn in de relatie tussen verbeelding en regels.
In de IMRO standaarden kan er aan 1 vlak, bijvoorbeeld een enkelbestemming, slechts 1 artikel gekoppeld worden. Zijn meerdere artikelen van toepassing, dan kunnen deze alleen gekoppeld worden door het aanmaken van nieuwe vlakken. Ook kan er voor gekozen worden om in artikelen te verwijzen naar vlakken, waarbij deze technisch niet worden gekoppeld. Uit de regels moet men dan halen dat er in een bepaald vlak nog meer artikelen van toepassing kunnen zijn.
In de STOP-TPOD standaarden kunnen aan een werkingsgebied meerdere artikelen gekoppeld worden. Op deze manier kan er sprake zijn van 1 werkingsgebied waarbij men doorgeleid wordt naar alle relevante regels die gelden binnen dat werkingsgebied.
Vanwege de beperking in de IMRO-standaard is het dan ook niet haalbaar om naast de gebruiksactiviteiten en de bouwactiviteiten ook de huidige dubbelbestemmingen 'uit elkaar te halen'.
De voormalige dubbelbestemmingen zouden in de STOP-TPOD structuur uitgesplitst kunnen worden in bijvoorbeeld:
Deze activiteiten zouden in de STOP-TPOD structuur allemaal aan hetzelfde werkingsgebied gekoppeld kunnen worden.
In de IMRO-standaard kan dit niet. Om die reden is er voor gekozen om de dubbelbestemmingen te handhaven zoals ze nu zijn. Dit geldt tevens voor de gebiedsaanduidingen waarbij bij uitsplitsing meerdere artikelen aan 1 werkingsgebied gekoppeld zouden moeten worden.
Pas bij het omzetten van de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen in de STOP-TPOD structuur kunnen de regels uitgesplitst worden.
Op grond van artikel 1.1 van de Omgevingswet zijn die begripsbepalingen van rechtswege van toepassing op regelingen op grond van de Omgevingswet en dus ook op dit TAM-IMRO omgevingsplan.
In TAM-IMRO omgevingsplannen kunnen wel aanvullende begripsbepalingen worden opgenomen. In artikel 1.1 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) is dit ook gedaan. De begripsbepalingen uit artikel 1.1 van het omgevingsplan zijn echter niet automatisch van toepassing op een TAM-IMRO omgevingsplan.
Het is wenselijk om aanvullende begripsbepalingen specifiek voor dit TAM-IMRO omgevingsplan van toepassing te verklaren. Om die reden zijn in Artikel 1 de begripsbepalingen opgenomen die van toepassing zijn op dit TAM-IMRO omgevingsplan.
Artikel 2 Meet- en rekenbepalingen
In artikel 22.24 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) zijn meet- en rekenbepalingen opgenomen. Deze zijn als volgt geformuleerd:
Omdat er in dit TAM-IMRO omgevingsplan eveneens meet- en rekenbepalingen zijn opgenomen, is in Artikel 2 opgenomen dat deze bepalingen gelden in aanvulling op het bepaalde in artikel 22.24.
Artikel 3 Algemene verbodsbepaling gebruik
Voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met de bestemmingen uit een bestemmingsplan is in de Wabo (artikel 2.1, eerste lid, onder c) een algemene vergunningplicht opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze vergunningplicht komen te vervallen. Plannen bevatten vanaf dat moment niet langer regels met het oog op een bepaalde bestemming (artikel 3.1, eerste lid, Wro). In het omgevingsplan geldt dat als er geen regels voor een activiteit zijn opgenomen deze activiteit zonder meer mag worden uitgevoerd en er geen beperkingen voor die activiteit op grond van het omgevingsplan zijn. Alleen het opnemen van locaties met functies of gebruiksactiviteiten (voorheen bestemmingen) is daarom onvoldoende om het handelen in strijd met die functies te verbieden of vergunningplichtig te maken.
Om deze reden is in dit TAM-IMRO omgevingsplan opgenomen dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan de Gebruiksactiviteiten toegestaan zoals opgenomen in Hoofdstuk 2 [H. 22af paragraaf 2] Gebruiksactiviteiten.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
De reikwijdte van de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan moeten exact bepaald worden ten opzichte van de rest van het omgevingsplan. En in het bijzonder ten opzichte van het tijdelijk deel van het omgevingsplan: zowel de bruidsschat als de bestemmingsplannen en overige regelingen die op grond van artikel 4.6 Invoeringswet Omgevingswet deel uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege.
Eerste lid
In het eerste lid wordt bepaald dat de bestemmingsplannen uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan niet van toepassing zijn op de locatie waarvoor het TAM-IMRO omgevingsplan is opgesteld. Het gaat hierbij om de besluiten zoals opgenomen in artikel 4.6, eerste lid onder a,c,g,h,i en m Invoeringswet Omgevingswet. Het gaat hierbij om de vigerende bestemmingsplannen op grond van de Crisis- en herstelwet en de Wet ruimtelijke ordening, maar ook de wijzigings- en uitwerkingsplannen en de exploitatieplannen.
Binnen de gemeente Deventer zijn geen provinciale inpassingsplannen of beheersverordeningen, om die reden zijn de besluiten genoemd onder b, j, k en l niet benoemd.
De overige regelingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving zijn niet buiten toepassing verklaard, waardoor deze onverkort van toepassing blijven op de locatie van dit TAM-IMRO omgevingsplan.
In artikel 22.1, onder a wordt verwezen naar artikel 4.6, eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet. Hierin is het volgende opgenomen:
Artikel 4.6 (deel omgevingsplan)
1.Als deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, gelden:
Tweede lid
Het tweede lid betreft het intact houden van de Bruidsschat. Indien wel wijzigingen worden opgenomen ten opzichte van de bruidsschat, dan kan lid 2 geschrapt worden en vervangen worden door een voorrangsbepaling.
Derde lid
In het derde lid is het geometrische toepassingsbereik van het TAM-IMRO omgevingsplan bepaald. Dit hangt samen met het geven van een juridische status aan het besluitgebied. Met het artikel wordt bepaald op welke locaties het TAM-IMRO-plan ziet. Dit moet nauwkeurig worden bepaald in het GML- bestand. Ook uit de beschrijving van het plan moet de locatie goed blijken.
In Hoofdstuk 2 [H. 22af paragraaf 2] Gebruiksactiviteiten zijn algemene gebruiksregels opgenomen met betrekking tot het gebruik van de gronden binnen dit TAM-omgevingsplan. Eerst wordt ingegaan op de algemene gebruiksregels, waarna vervolgens de gebruiksregels ten behoeve van de functies Agrarisch met waarden - Landschapswaarden en Wonen - Buitengebied zijn opgenomen.
In Hoofdstuk 3 [H. 22af paragraaf 3] Ruimtelijke bouwactiviteiten zijn vervolgens de algemene bouwregels opgenomen, evenals de bouwregels specifiek behorende bij de functie 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' (Bouwregel-14) en de functie 'Wonen - Buitengebied' (Bouwregel-18).
In Hoofdstuk 4 [H. 22af paragraaf 4] Aanwijzingen, beschermingszones, beperkingsgebieden is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen voor activiteiten ter bescherming van de agrarische en natuurlijke waarden. Specifiek is een uitzondering opgenomen voor werken en werkzaamheden die verband houden met het ruimtelijk kwaliteitsplan. Dit is gedaan omdat deze werken bijdragen aan de natuurlijke en landschappelijke waarden en hiermee voorkomen wordt dat hiervoor een separate vergunning nodig is.
Hoofdstuk 5 [H. 22af paragraaf 5] Beheer en onderhoud borgt de instandhouding van de natuurinclusieve maatregelen en inrichtingsmaatregelen zoals die zijn opgenomen in het inrichtingsplan. Daarnaast ziet het toe in het uitvoeren en in stand houden van de maatregelen uit het beeldkwaliteitsplan.
Dit artikel bevat tevens voorwaardelijke verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen zoals die bepaald zijn in het inrichtingsplan. Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor enerzijds het inrichtingsplan en anderzijds het uitvoeren van de natuurinclusieve maatregelen, die ook in het omgevingsplan zijn opgenomen.
Dit artikel bevat regels over het overgangsrecht van bouwwerken (eerste lid) en ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken (tweede lid).