| Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22w Spanjaardsdijk 80a |
|---|---|
| Status: | concept |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.tam023-OW01 |
Voorliggend TAM-omgevingsplan heeft betrekking op het perceel aan de Spanjaardsdijk 80a in Schalkhaar. De gronden binnen het besluitgebied bestaan voornamelijk uit agrarische cultuurgronden. Het besluitgebied heeft op basis van het omgevingsplan van de gemeente Deventer een agrarische functie met landschapswaarden. Het voornemen is om binnen het besluitgebied agrarische gronden te wijzigen in natuur ten behoeve van 3,7 hectare bos, waarbij ongeveer 2,5 hectare nieuw bos wordt aangeplant. Dit is in strijd met de huidige agrarische functie van het besluitgebied.
Om het voornemen mogelijk te maken, moet het omgevingsplan van de gemeente Deventer worden gewijzigd. Dit TAM-omgevingsplan zorgt voor de gewenste planologische kaders en toont aan dat het voornemen in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het besluitgebied omvat de agrarische en natuurpercelen aan de Spanjaardsdijk 80a ten noordoosten van de kern Deventer. Het besluitgebied staat kadastraal bekend als gemeente Deventer, sectie E, nummers 1809, 3332, 3595 en een deel van de percelen 3702 en 3818. In afbeelding 1.1 is de ligging van het besluitgebied weergegeven ten opzichte van Deventer en de (directe) omgeving.
| Afbeelding 1.1: Ligging besluitgebied (Bron: Openstreetmap.nl) |
Het 'TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22w Spanjaardsdijk 80a' bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de functies van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het TAM-omgevingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten.
Het besluitgebied ligt binnen de begrenzing van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Ter plaatse van het besluitgebied is sprake van het tijdelijke omgevingsplan zoals deze in werking is getreden op 1 januari 2024. Het tijdelijke omgevingsplan bestaat uit de volgende documenten:
Voor de duiding van het planologische regime van het besluitgebied is met name het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" relevant. In afbeelding 1.1 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij dat bestemmingsplan opgenomen. Het besluitgebied wordt op deze afbeelding aangeduid met de rode omlijning.
| Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
Het besluitgebied heeft op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. Verder gelden de dubbelbestemmingen 'Waterstaat - Intrekgebied' en voor een deel van het besluitgebied 'Waterstaat - Waterbergingsgebied', 'Waterstaat - Waterkering', 'Waarde - beschermddorpsgezicht en 'Waarde - Archeologie 2'. Ook zijn de gebiedsaanduidingingen 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' opgenomen.
Hierna wordt nader op de deze bestemmingen ingegaan.
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur en Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf . Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Er is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.
Waterstaat - Intrekgebied
De voor 'Waterstaat - Waterbergingsgebied' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor functies die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.
Waterstaat - Waterbergingsgebied
De voor 'Waterstaat - Waterbergingsgebied' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de instandhouding van primaire watergebieden.
Waterstaat - Waterkering
De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de aanleg, het onderhoud, het beheer en de verbetering van (hoofd)waterkeringen, alsmede voor de afvoer van water, sediment en ijs, de waterhuishouding en/of verkeer te water met de daarbij behorende voorzieningen.
Waarde - Beschermd dorpsgezicht
De voor 'Waarde - Beschermd dorpsgezicht' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor:het behoud en het herstel van de cultuurhistorische en monumentale waarden.
Waarde - Archeologie 2
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
Gebiedsaanduiding: Reconstructiewetzone - Verwevingsgebied
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone - Verwevingsgebied' mogen bouwvlakken ten behoeve van de intensieve veehouderij worden vergroot tot ten hoogste 1,5 ha.
Gebiedsaanduiding: Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' zijn gronden bestemd voor functies die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening en de bescherming van de bodem- en de (grond)waterkwaliteit ten behoeve van drinkwatervoorziening.
Het in gebruik nemen van het besluitgebied voor natuurdoeleinden is op basis van het vigerende tijdelijke omgevingsplan niet mogelijk. Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet in het gewenste juridische planologisch kader om de voorgenomen ontwikkelingen te kunnen realiseren.
De toelichting van dit TAM-omgevingsplan is opgebouwd uit een zestal hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving van het besluitgebied en een beschrijving van de huidige situatie in het besluitgebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het gewenste plan. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten in de fysieke leefomgeving. Hoofdstuk 6 en Hoofdstuk 7 gaan respectievelijk in op de maatschappelijke- en economische uitvoerbaarheid. In Hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels.
Het besluitgebied ligt aan de Spanjaardsdijk 80a in het buitengebied van de gemeente Deventer, ten noordoosten van de kern Deventer. De omgeving van het besluitgebied betreft een landgoed met agrarische cultuurgronden, natuur en enkele woningen. Het is een kleinschalig landschap met bochtige wegen en onregelmatig gevormde perceelgrenzen. Door de aanwezigheid van reliëfverschillen (essen), open ruimtes, bosjes, houtwallen en bebouwing is sprake van een half open landschap. De bebouwing ligt verspreid in het landschap.
De omgeving van het besluitgebied bestaat voornamelijk uit agrarische cultuurgronden met daarin verspreid voorkomende stukken bos, watergangen, agrarische erven en woningen.
Het besluitgebied zelf betreft verschillende agrarische percelen met landschapswaarden. De randen van de percelen bestaan uit stukken bos en bomenlanen. Binnen deze percelen liggen eveneens enkele vrije bomenlanen. Ten zuidoosten van deze percelen ligt een vijver. Ten noorden van de vijver ligt een woning.
Ten westen van het besluitgebied loopt de provinciale weg N348. De overige omgeving van het besluitgebied bestaat uit agrarische cultuurgronden met agrarische bedrijven, stukken bos en enkele woningen
In afbeelding 2.1 is met een luchtfoto de huidige situatie in het besluitgebied in beeld gebracht. Op de luchtfoto is het besluitgebied indicatief weergegeven met de rode omlijning. Afbeelding 2.2 omvat straatbeelden van de huidige situatie.
|
| Afbeelding 2.1: Luchtfoto besluitgebied (Bron: PDOK viewer) |
|
| Afbeelding 2.2: Straatbeelden vanaf de Kanaaldijk West met zicht op het zuidelijke perceel dat zal worden ingericht als natuur. (Bron: Google Streetview, mei 2023) |
Het voornemen is om de percelen binnen het besluitgebied in te richten als bos. Hierbij worden de agrarische gronden gewijzigd in natuur ten behoeve van 3,7 hectare bos, waarvan ongeveer 2,5 hectare nieuw bos. Hiermee wordt bijgedragen aan de provinciale bossenstrategie. Het besluitgebied zal volgens het principe kern-mantel-zoom worden ingericht. Hierdoor zullen er gradiënten ontstaan in het landschap die bijdragen aan de biodiversiteit. Naast bomen zullen er mantel struikvormers en zomen met kruiden worden aangeplant. Ook worden er verschillende poelen gegraven ten behoeve van verschillende soorten flora en fauna. De bestaande paden binnen het besluitgebied blijven behouden. Daarnaast wordt er enkele nieuwe onverharde paden aangelegd van in totaal 400 meter lang De nieuwe natuur wordt op een dergelijke wijze ingericht dat bestaande zichtlijnen worden behouden.
Het voornemen past in de omgeving. Gelet op de aangrenzende bospercelen en de nabijgelegen vijver, past de aanleg van bos goed in het omliggende landschap. Er zullen inheemse en streekeigen soorten worden aangeplant. Door Het Buitenburo is een beplantingsplan opgesteld, dat als Bijlage 1 bij deze toelichting is opgenomen en als voorwaardelijke verplichting voor de inrichting van het gebied. Voor de inrichting van de percelen wordt aangesloten bij het bestaande tuinontwerp van Buro Mien Ruijs tuin- en landschapsarchitecten. De kenmerkende zichtlijnen blijven behouden. Ook worden de cultuurhistorische elementen, zoals de oude eikenlaan, zorgvuldig behouden. Voor het voornemen hoeven geen bomen of struiken te worden gerooid; alle bestaande houtige beplanting wordt geïntegreerd in de nieuwe inrichting. In afbeelding 3.1 is een overzicht van de inrichting van het besluitgebied weergeven.
|
| Afbeelding 3.1: Overzicht beplantingsplan (Bron: Het Buitenburo) |
Vak 1 heeft een oppervlak van 33.699 m2. Aan de zuidzijde worden voornamelijk boomvormers aangeplant. Om de gradiënten te bevorderen worden ten noorden van de nieuwe bomen mantel struikvormers aangeplant. Ook wordt een deel van dit vak ingericht als een zoom met kruiden. Gelet op de bestaande bomen en die nieuwe beplanting ontstaan er op deze wijze gradiënten met kern-mantel-zoom vegetatie. Ter plaatse van de zoom met kruiden blijven de zichtlijnen behouden. Naast de aanplant wordt er op twee plekken binnen vak 1 de toplaag verwijderd door 25 centimeter aftegraven en enkele poelen met een doorsnee van 15 meter gegraven.
Binnen vak 2 en vak 3 worden voornamelijk mantel struikvormers aangelegd. Door deze mantel aan te planten tegen een bestaande bosrand aan ontaan ook op deze plekken gradiënten in het landschap. Ter plaatse van vak 3 wordt daarnaast een zoom met kruiden aangeplant, waardoor de bestaande zichtlijnen behouden blijven.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit besluitgebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Het omgevingsplan bevat op basis van artikel 4.2 van de Omgevingswet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels opgenomen voor het stellen van regels in het omgevingsplan. Hieronder zijn de hoofdonderwerpen opgesomd waarvoor het Bkl instructieregels bevat:
Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl. Zie stap 11f van hoofdstuk 3.
In de onderbouwing moet worden ingegaan op de bovengenoemde onderwerpen, wanneer deze relevant zijn voor de betreffende ontwikkeling. Per onderwerp dient een toetsing plaats te vinden.
De Ladder is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen wordt beoordeeld of er echt behoefte aan is en of de ontwikkeling binnen het stedelijk gebied kan. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de Ladder is vereist. Artikel 8.0b Bkl regelt dat deze instructieregel ook geldt voor een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
De Ladder wordt toegepast bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij de toetsing aan de ladder worden beide onderdelen van de Ladder meegenomen:
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en een ‘stedelijke ontwikkeling’.
bestaand stedelijk gebied betreft het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.
Artikel 5.129g Bkl legt geen grens vast wat voldoende substantieel is. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn wel lijnen uitgezet. Er is een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2017:1724) over de Ladder. De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen.
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Voorliggend geval betreft een plan waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er geen sprake is van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Er wordt een bijdrage geleverd aan natuur en biodiversiteit.
In de volgende hoofdstukken wordt aangegeven hoe het plan rekening houdt met de hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat. In hoofdstuk 3 is al ingegaan op de instructieregels zoals vervat in paragraaf 5.1.5, 5.1.7 en 5.1.8 van het Bkl.
Artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaalt dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van het woningbouwplan in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is.
Voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van natuur in het buitengebied. Een dergelijke ontwikkeling is niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het beleid dat in dit geval van toepassing is betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel. In 2009 zijn de omgevingsvisie en –verordening door Provinciale Staten vastgesteld. De hiervoor genoemde plannen zijn op 1 januari 2024 voor het laatst geactualiseerd.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities wordt gebruik gemaakt van het 'Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel'. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
|
| Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Hierna worden de lagen nader toegelicht.
Of - generieke beleidskeuzes
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in ons handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Waar – ontwikkelingsperspectieven
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging t.a.v. functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Hoe – gebiedskenmerken
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikelel 4.7 t/m 4.9 (ruimtelijk kwaliteit), artikel 4.71 (grondwaterbeschermingszones) en artikel 4.73 (intrekgebieden) relevant. Hierna wordt op de betreffende artikelen ingegaan en getoetst.
Artikel 4.7 (oogmerk ruimtelijke kwaliteit)
Deze paragraaf is gericht op het versterken van ruimtelijke kwaliteit door het toepassen van de OF-, WAAR- en HOE-benadering volgens het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel.
Artikel 4.8 (ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit)
In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken.
Artikel 4.9 (onderbouwing ruimtelijke kwaliteit, lid 1)
Lid 1:
Omgevingsplannen bevatten een onderbouwing waaruit blijkt dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit waarin:
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.7, 4.8 en 4.9 van de Omgevingsverordening Overijssel
In de volgende subparagrafen wordt nader ingegaan op de WAAR- en HOE- benadering. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling past binnen het provinciale uitvoeringsmodel. Ook zal uit de volgende paragrafen blijken dat de ontwikkeling past in het ontwikkelingsperspectief en hoe uitvoering is gegeven aan de vier-lagenbenadering. Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt dat er een bijdrage wordt geleverd aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, door met het beplantingsplan aan te sluiten op de bestaande inrichting.
Artikel 4.71 (Instructieregel functieaanduiding grondwaterbeschermingszones, lid 2)
Lid 2:
Een omgevingsplan laat binnen een Grondwaterbeschermingszone alleen activiteiten toe die goed samengaan met de betekenis van het grondwater voor de drinkwaterwinning.
Artikel 4.73 (Instructieregel functieaanduiding intrekgebieden, lid 2)
Lid 2:
Een omgevingsplan laat binnen een intrekgebied alleen activiteiten toe die goed samengaan met de betekenis van het grondwater voor de drinkwaterwinning.
Toetsing van het initiatief aan artikel 4.71 en 4.73 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorgenomen ontwikkeling voorziet in het realiseren van bos op agrarische cultuurgronden. Deze activiteiten leiden niet tot vervuiling van het grondwater. Hiermee gaan voorgenomen activiteiten samen met de betekenis van het grondwater voor de drinkwaterwinning.
De beleidsambities van de provincie zijn verwoord in de ontwikkelingsperspectieven. Voor het besluitgebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties in het kleinschalig mixlandschap' en 'Stads- en dorpsrandgebieden'.
"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, willen we in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische en natuurlijke landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
"Stads- en dorpsrandgebieden"
De stads- en dorpsrandgebieden vormen de overgang tussen de Stedelijke en de Groene Omgeving, en zijn daarmee zowel entree van de stad als verbinding naar het buitengebied. Het vormgeven als entree van zowel de Groene als de Stedelijke Omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel. Veel stads- en dorpsrandgebieden in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan.
Als er naast de inmiddels geplande woon- en werklocaties nog behoefte ontstaat, kunnen nieuwe woon- en werkmilieus worden ingezet om de kwaliteit en aantrekkelijkheid van de stads- en dorpsrandgebieden te verhogen en de landschappelijke structuur in deze gebieden te versterken. In de stads- en dorpsrandgebieden liggen ook kansen om beleidsambities op het gebied van natuur, water, en energie te realiseren én om de functie als 'uitloop'-gebied voor de stad te versterken door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer.
Toetsing van het initiatief aan het ontwikkelingsperspectief
Binnen het mixlandschap is ruimte voor een mix van functies, waaronder agrarische erven en woonerven. In dit geval is de aanplant van nieuwe percelen natuur in overeenstemming met de verschillende functies in de omgeving. Daarnaast wordt er bijgedragen als entree van zowel de Groene als de Stedelijke Omgeving. Het plan is daarmee in overeenstemming met de ontwikkelingsperspectieven.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het voornemen aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie op basis van de gebiedskenmerken wordt aangemerkt als stedelijk gebied. Hierna wordt ingegaan op de 'Natuurlijke laag', 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' en de 'Laag van beleving'. Het besluitgebied kent op basis van de 'Stedelijke laag' geen specifieke kenmerken.
Natuurlijke laag
Het besluitgebied is in de 'Natuurlijke laag' aangemerkt met het gebiedstype 'dekzandvlakte en ruggen'.
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, bijvoorbeeld door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij de inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient het uitgangspunt te zijn. Hiermee is bij de planuitwerking rekening mee gehouden.
Toetsing aan de Natuurlijke laag
De gronden in het besluitgebied zijn in gebruik als agrarisch cultuurgronden. De van oorsprong voorkomende 'Natuurlijke laag' is daardoor niet of nauwelijks meer aanwezig. Gezien de aard en omvang van dit plan wordt het effect op de natuurlijke laag beperkt geacht. Het nog aanwezige natuurlijke reliëf wordt met dit plan niet aangetast. Met het beplantingsplan wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overstemming is met de uitgangspunten van de 'Natuurlijke laag'.
Laag van het agrarische cultuurlandschap
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het besluitgebied is op de gebiedskenmerkenkaart in het “Maten en flierenlandschap”.
"Maten en flierenlandschap"
Het maten en flierenlandschap is een laaggelegen, kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding. Rond de beek ontstond een lineair landschap, met daaromheen in de natte laagtes een matenlandschap. Het is een kleinschalig landschap langs beken en in laagten met veel variatie in ruimtelijke opbouw: de open ruimte van de watergang, de coulissen van hakhoutstruweel, de open kamers van de hooien weilanden, met hier en daar een broekbos op de nattere plekken. Vloeivelden maakten onderdeel uit van het bemestingssysteem. Het Maten- en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden.
Als ontwikkelingen plaats vinden in of nabij het Maten en Flierenlandschap, dan dragen deze bij aan versterking van het historische lineaire landschap met open 'kamers' en coulissen, aan accentuering van de overgang naar hogere gronden, de toegankelijkheid, de beleefbaarheid en het vasthouden van water. Inrichting van nog gave delen richt zich op het behouden van de cultuurhistorische waarden.
Toetsing van het initiatief aan de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’
Het voornemen heeft betrekking op agrarische cultuurgronden. Het is een kleinschalig landschap, omringd door stukken bos en watergangen. Door het aanbrengen van mantel-zoomvegetatie en het behouden van zichtlijnen wordt er bijgedragen aan het lineaire landschap met open kamers en coulissen. Daarnaast wordt er extra water vastgehouden door de aanleg van poelen. Geconcludeerd wordt dat het voornemen een positieve invloed heeft op het gebiedskenmerk van de ‘Laag van het agrarisch cultuurlandschap’.
Laag van beleving
Het besluitgebied is aangemerkt met 'donkerte', en 'Stads- en dorpsrandgebieden'.
'Donkerte'
Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.
Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.
'Stads- en dorpsrandgebieden'
De stads- en dorpsrand is een overgangsgebied. Hier is sprake van twee in elkaar overlappende invloedssferen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden- en dorpen als het landschap eromheen. Randen gaan niet alleen over de 'functionele mix', maar vooral ook over herkenbaarheid, duidelijkheid, silhouetten en het je thuis voelen. Markante zichtlijnen op dorpen versterken de randkwaliteit.
Er is ruimte voor ontwikkelingen mits deze voortbouwen aan de versterking van de stad-land relatie. Het voorkomen van versnippering. Als ontwikkelingen plaatsvinden is deze gericht op het behoud, herstel en aanleg van landschappelijke recreatieve routes tussen stad/dorp en buitengebied.
Toetsing aan de Laag van beleving
Met het voornemen worden agrarische cultuurgronden ingericht als natuur. Hierbij worden geen lichtbronnen toegevoegd, waardoor de donkerte in het gebied behouden blijft. Daarnaast draagt het voornemen bij aan de versterking van de stad-land relatie. De nieuwe natuur draagt daarnaast bij aan de recreatie tussen stad en land. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de ‘Laag van de beleving’.
De provincie Overijssel heeft een subsidieregeling om 10% extra bos in Overijssel aan te leggen. De subsidie kan worden verleend voor de realisatie van bos, houtwallen of bij een functieverandering waarbij bos of een houtwal wordt aangelegd op gronden die de functie natuur krijgen. Voorwaarde is dat er een inrichtingsplan, beplantingsplan en beheerplan wordt opgesteld. Het aanleggen van bos moet minimaal uit 60% inheemse soorten bestaan, een houtwal moet volledig uit inheemse soorten bestaan.
Toetsing aan subsidieregeling 'Meer bos in Overijssel
Het voornemen voldoet aan de uitgangspunten voor het verlenen van de subsidie voor de aanleg van bos. De provincie heeft op 12 november 2024 de subsidie verleend. Voorliggende wijziging van het omgevingsplan voorziet in de planologische vastlegging van het aan te planten bos.
Het initiatief is niet in strijd met het provinciaal beleid.
In het Structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Het Structuurplan Deventer 2025 is echter door allerlei ontwikkelingen binnen en buiten Deventer inmiddels deels verouderd. Daarom is in samenspraak met een groot aantal betrokkenen een Omgevingsvisie gemaakt. In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.
Belangrijke uitdagingen zijn:
Om in te kunnen spelen op de dynamiek van de economie en de (internationale) markt moet er ruimte voor ondernemerschap zijn. Ruimte om waardevast te investeren, te groeien en samen te werken. De opgave is de veerkracht en inventiviteit van de ondernemers optimaal te blijven faciliteren en in te spelen op ontwikkelingen in de markt. Minder regels mogen overigens niet leiden tot onduidelijkheid voor alle betrokken partijen, willekeur of een onzeker vestigingsklimaat.
Voor het Buitengebied wordt specifiek het volgende vermeld:
De gemeente Deventer wil het buitengebied leefbaar en toekomstbestendig houden. Daarom wordt ruimte geboden voor verandering, mits dat gebeurt met respect voor de bestaande kwaliteiten van het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap en de stadsrandzone.
Het leggen of verstevigen van schakels in verbindende netwerken tussen stad, dorpen en buitengebied, zoals groen- en waterstructuren, droge en natte ecologische verbindingszones, wandelroutes en recreatieve en utilitaire fietsroutes is van belang. Dit kan voor uiteenlopende aspecten van meerwaarde zijn, zoals het vergroten van de biodiversiteit in het stedelijk gebied (bijenlinten e.d.), het beleefbaar maken van historische en/of landschappelijke lijnen en het stimuleren van inwoners tot meer bewegen.
Er wordt gestreefd naar een robuuste hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging. Bestaande kwaliteiten worden beschermd en kansen voor het optimaliseren ervan worden benut. Er is bijvoorbeeld ruimte om vrijkomende landbouwgronden niet alleen te gebruiken voor agrarische productievergroting en functieverbreding, maar ook voor het bereiken van doelen op het gebied van natuur- en ecologie (o.a. versterken Natuurnetwerk Nederland) en water (waterretentie, kwaliteit). Grondeigenaren zijn hiervoor in eerste instantie aan zet, de gemeente faciliteert en probeert initiatieven te verbinden.
Om leegstand en/of verloedering van het landschap tegen te gaan, kan agrarische bedrijfsbebouwing een nieuwe functie krijgen bijvoorbeeld door andere bedrijvigheid. Gebouwen die het landschap ontsieren kunnen worden vervangen door één of meer woningen.
Toetsing aan de Omgevingsvisie Deventer
Met voorgenomen ontwikkelingen wordt er natuur aangelegd op agrarische cultuurgronden. Hierdoor wordt bijgedragen aan verbindende groenstructuren tussen stad, dorpen en buitengebied. Ook wordt er met het voornemen bijgedragen aan doelen voor natuur en ecologie. De nieuwe natuur is een versterkende schakel in een robuuste hoofdstructuur voor natuur en recreatie. Al met al resulteert het voornemen in een aanzienlijke kwalitatieve impuls voor in het buitengebied van Deventer. Het voornemen past hiermee binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.
Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de Landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland.
In het LOP valt het besluitgebied in het landschapstype ‘Dekzandruggen’.
Dekzandruggen
De visueel-ruimtelijke kwaliteiten van de hogere gronden zijn voor een belangrijk deel gelegen in de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen (essen) en open ruimtes ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van besloten tot half open landschap, ook wel kampen- of hoevenlandschap genoemd.
De historische ensembles die in het gebied voorkomen zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Op een aantal plaatsen is de link tussen de hogere ruggen en de lagere delen heel karakteristiek: bij de grotere essen bij Bathmen, Averlo en het landgoederenlandschap bij Diepenveen en Heino.
Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten. Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd.
Voor het dekzandruggen-landschap gelden de volgende landschappelijke karakteristieken:
Toetsing aan Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
Het besluitgebied wordt landschappelijk ingepast conform de aanwezige gebiedskenmerken, waaronder de ligging in dekzandruggen-landschap. Er wordt afwisseling aangebracht tussen verdichte en open ruimtes en zichtlijnen blijven behouden. In het beplantingsplan is rekening gehouden met de landschappelijke karakteristieken van het besluitgebied. Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling past binnen de van toepassing zijnde gebiedskenmerken conform het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).
Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend TAM-omgevingsplan besloten ontwikkeling in past binnen het gemeentelijk beleid.
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.
De beschrijving wordt per aspect in een aparte paragraaf opgenomen en kan vervolgens in subparagrafen worden onderverdeeld. De volgende aspecten komen aan bod:
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;
De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.
Het Rijk stelt instructieregels aan gemeenten voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De gemeente moet:
Deze regels zorgen voor zowel een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als het beschermen van de gezondheid en van het milieu, in het bijzonder van de bodemkwaliteit. De instructieregels zijn verwerkt in het tijdelijk omgevingsplan middels de bruidsschat.
Voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een bodemgevoelige functie. Vanuit het verleden en huidige gebruik zijn er geen aanwijzingen voor bodemverontreinigingen binnen het besluitgebied. Daarnaast worden er geen grootschalige bodemingrepen uitgevoerd. Voor het voornemen is geen onderzoek naar de kwaliteit van de bodem noodzakelijk.
Vanuit het aspect bodem is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het kader van het beschermen van de gezondheid en het milieu stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving regels voor het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen en de bescherming van geluidgevoelige gebouwen en andere gebouwen en plekken (afdeling 3.5 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge).
Voor een aantal geluidgevoelige gebouwen en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl) gelden specifieke regels. In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.
In dat kader zijn de regels in paragraaf 22.3.4 Bruidsschat van toepassing. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de Bruidsschat zijn waarden bepaald (artikel 22.57 Bruidsschat). Daarbij is onderscheid gemaakt in geluid door de volgende activiteiten:
Geluidsgevoelige gebouwen
De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.
Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in geluidsgevoelige of geluidsbelastende functies. Verdere toetsing aan geluidsnormen is derhalve niet noodzakelijk.
Vanuit het aspect geluid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Voor een activiteit die niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.
Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de standaardgevallen NIBM (artikel 5.54 Bkl) kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.
De hoofdlijnen van het wettelijk kader omtrent de externe veiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden. Het betreft de volgende activiteiten:
Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. Voor het project moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.
Voor een project dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het project kwetsbare gebouwen worden toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl)
Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:
Aan hand van de Externe veiligheidskaart van de Atlas Leefomgeving is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het besluitgebied. Op de Extere veiligheidskaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde.
In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Externe veiligheidskaart met betrekking tot het besluitgebied (rode omlijning) en omgeving weergegeven.
|
| Afbeelding 5.1 besluitgebied op Externe Veiligheidskaart (Bron: Atlasleefomgeving.nl) |
Het voorgenomen plan maakt geen risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen mogelijk en vormt daarmee geen risicobron. Ook worden er geen risicogevoelige functies mogelijk gemaakt. Het besluitgebied ligt deels in een brandaandachtsgebied van een gasleiding. Gelet op de aard van het voornemen, de realisatie van natuur, geeft dit geen belemmeringen.
Vanuit het aspect externe veiligheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting.
De instructieregels van het Bkl voor geur zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.
In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen ook gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.
Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt. De vergunningverlener moet dus bij het beoordelen van het aanvaardbaar geurhinderniveau rekening houden met de geurnormen in het omgevingsplan.
De gemeente stelt een geurnorm vast in het omgevingsplan, waarbij:
Veehouderijen
In het omgevingsplan regelt de gemeente de geur van veehouderijen. In paragraaf 5.1.4.6 Bkl staan de instructieregels hiervoor. De instructieregels gelden alleen voor geur van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf op een geurgevoelig gebouw en gaan over:
Voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in de realisatie van geurgevoelige gebouwen. Een verder toetsing van geurhinder is derhalve niet noodzakelijk.
Vanuit het aspect geur is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur en de gevolgen voor de natuur door stikstofdepositie.
Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.
Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
Natura-2000 gebieden
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.
Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten. Dit is door middel van het aanvullingsspoor Natuur gebeurd.
Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied 'Rijntakken' bevindt zich op circa 5,3 kilometer afstand van het besluitgebied.
Vanwege de aard van het voornemen en de onderlinge afstand tussen het besluitgebied en de Natura 2000-gebieden, is (in)directe hinder met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten. Tijdens de aanplant van de bomen zal gebruik worden gemaakt van klein materieel, zoals een minigraafmachine of minishovel. De aanplant zal maximaal enkele weken in beslag nemen, waarbij een deel van het werk handmatig zal worden uitgevoerd. Gelet op de korte duur van de werkzaamheden, de beperkte inzet van werktuigen en de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied optreden.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De locatie ligt niet binnen concreet begrensd NNN. Gezien de ligging en de aard en omvang van de ontwikkeling (natuurontwikkeling) wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
Het voornemen voorziet niet in de sloop van gebouwen of het verwijderen van groenstructuren. Daarnaast voorziet het voornemen in de inrichting van agrische cultuurgronden als natuur. De inrichting van het besluitgebied is afgestemd op de biotopen van (in de omgeving) aanwezige fauna. Daarnaast wordt het besluitgebied geschikt gemaakt voor diversiteit aan typen planten.
De ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) brengt het effect van een project op het milieu in beeld. De regelgeving voor de m.e.r. is te vinden in afdeling 16.4 van de Omgevingswet (Ow) en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit (Ob). Uit bijlage V van het Ob kan worden bepaald of een plan mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is. In deze bijlage is een tabel opgenomen met vier kolommen:
Indien een wijziging van het omgevingsplan wordt opgesteld dat een kader vormt voor een project-mer-(beoordelings)plichtige projecten dan is een plan-mer aan de orde (artikel 16.36 lid 1 Ow). Ook is een plan-mer aan de orde als voor een plan een passende beoordeling voor natuur moet worden opgesteld zoals bedoeld in artikel 16.53c Ow (artikel 16.36 lid 2 Ow). Als een plan wordt gemaakt voor een klein gebied op lokaal niveau of het plan maakt een kleine wijziging mogelijk, kan worden volstaan met een plan-mer-beoordeling (artikel 16.36 lid 3 Ow) als uit de beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
Dit plan voorziet in de realisatie van natuur. Op basis van kolom 1 van bijlage V Ob is dit geen stedelijke ontwikkeling. Een nadere toetsing van de milieuaspecten is derhalve ook niet noodzakelijk.
Duurzaamheidthema's zoals energie- en waterbesparing, aandacht voor langzaam verkeer en groenvoorzieningen, zuinig grondstoffengebruik, efficiënt ruimtegebruik en duurzaam bouwen, zullen met name bij nieuwbouwplannen en herinrichting een belangrijke plaats toegekend krijgen.
Ontwikkeling van duurzaamheid past in de ontwikkeling die het duurzaamheidsdenken nu ook landelijk doormaakt en waarbij ook steeds meer de eisen als negatieve prikkel omgezet worden in een positieve benadering in de vorm van wijzen op de kwaliteit van het gebouw, op (woon-)comfort, het binnenmilieu in het algemeen, op gezond wonen en leven. In het Milieubeleidsplan 2003-2008 presenteert de gemeente Deventer haar ambitie op het gebied van duurzaam bouwen en energiebeleid.
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat- en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid 'Op weg naar een duurzaam evenwicht' vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan 8 beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit, ook op verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
Het voornemen voorziet niet in het toevoegen van verharding. Daarnaast worden er meer groenstructuren aangebracht. Ook is er ruimte voor het vasthouden van water doormiddel van nieuwe poelen.
Geconcludeerd wordt dat in voorliggend plan voldoende aandacht is besteed aan het aspect 'duurzaamheid' .
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:
Conform artikel 1.3 sub a Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit een belangrijk maatschappelijk doel van de Omgevingswet. De aspecten veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit hangen nauw met elkaar samen. Gelet op de centrale rol van het gezondheidsaspect binnen de Omgevingswet dient dit aspect breed te worden gemotiveerd.
Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld gemotiveerd. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent verlening van de buitenplanse omgevingsvergunning is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.
In dit hoofdstuk zijn al meerdere aspecten behandeld die raken aan gezondheid (zoals geluidhinder en milieuzonering). De functie natuur heeft geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid van omwonenden. Daarnaast draagt natuur bij aan de positieve gezondheid van omwonenden en bezoekers. Er wordt daarom geconcludeerd dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies op locaties.
Vanuit het aspect gezondheid is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies op locaties.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met binnen of buiten de locatie van de activiteit aanwezig cultureel erfgoed en werelderfgoed.
Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland.
Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Hierna worden nader ingegaan op de aspecten archeologie en cultuurhistorie
De archeologische verwachting voor het grondgebied van de gemeente Deventer is gebaseerd op de landschappelijke en bodemkundige context van bekende archeologische vindplaatsen. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het archeologiebeleid van de gemeente Deventer. Dit archeologiebeleid is op 28 januari 2015 door de raad vastgesteld in de vorm van een beleidskaart en een onderbouwing.
De archeologische beleidskaart is doorvertaald naar dubbelbestemmingen in bestemmingsplannen. Op basis van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" zijn de gronden in het besluitgebied grotendeels niet voorzien van een dubbelbestemming die de archeologische verwachtingswaarde weergeeft. Aan de zuidzijde van het plangebied ligt een kleine strook binnen de archeologische dubbelbestemming: 'Waarde - Archeologie 2'. Voor deze dubbelbestemming geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij ontwikkelingen van meer dan 2500 m2 en dieper is dan 0,50 m onder maaiveld. Het voornemen overschrijdt deze grens niet. Daarnaast worden er met het voornemen geen grootschalige bodemingrepen toegepast. Verdere toetsing van het aspect archeologie is niet noodzakelijk.
Binnen en rondom het besluitgebied liggen geen cultuurhistorische elementen. Met het voornemen worden bestaande zichtlijnen behouden. Het voornemen heeft geen invloed op de cultuurhistorische waarden.
Het aspect 'Archeologie en cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor het initiatief.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld. Het waterbeheerprogramma is uitgewerkt in de volgende vier programma's:
Daarnaast is de Waterschapsverordening een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Het projectgebied ligt in het beheergebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Het beleid is beschreven in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het programma bestaat uit 3 delen te weten; Waterbeheerprogramma WDODelta 2022-2027, Gebiedsuitwerkingen WBP 2022-2027 en KRW factsheets en achtergronddocument. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
Algemeen
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) 2022-2026. Het GRP is een verplicht plan op basis van de Wet Milieubeheer. In zijn huidige vorm komt het GRP als verplicht plan te vervallen bij het ingaan van de Omgevingswet (1 januari 2024).
Binnen Rivus, de samenwerking in de regio op het gebied van de afvalwaterketen en klimaatadaptatie, wordt gewerkt aan een nieuwe planvorm die gestalte moet krijgen onder de werking van de Omgevingswet. Door hier samen met onze 7 partnergemeenten in op te trekken kan een groot deel van dit RioleringsProgramma met een gezamenlijke inhoud worden opgesteld. Iedere gemeente heeft daarnaast natuurlijk zijn eigen invulling van dat programma naast het gezamenlijke deel.
Waterbergingseis
Op basis van het GRP geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel een waterbergingseis. Dit wil zeggen dat er bij een toename van verharding een waterbergingsvoorziening moet worden gerealiseerd, met een volume in m³ afhankelijk van de toename aan verharding in m² (toename verharding in m² * 0,02 of 0,01 (afhankelijk van de situatie)).
Conform het bouwbesluit moet hemelwater altijd gescheiden van het overig afvalwater worden aangeboden aan de perceelgrens. Daarnaast geldt in Deventer een bergingseis van 20 mm op eigen terrein. Het resterende water mag op de perceelsgrens worden aangeboden aan de gemeente. Dit moet bovengronds.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Dit houdt in dat er een aanvraag naar het waterschap is gestuurd en een waterparagraaf is opgesteld, waarin toegelicht wordt hoe op een goede manier wordt omgegaan met de relevante wateraspecten. De waterparagraaf is voorgelegd aan het waterschap, welke heeft aangegeven akkoord te zijn met het voornemen.
Binnen het TAM-omgevingsplan wordt een natuurfunctie toegevoegd. Het verharde oppervlak neemt niet toe. Het besluitgebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor.
Het volledige watertoetsresultaat is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting. In de navolgende paragrafen wordt ingegaan op het watersysteem, de waterveiligheid en de waterkwaliteit.
Rond het plangebied zijn oppervlaktewaterlichamen aanwezig, ook wel watergangen genoemd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen A- en B-watergangen, die verschillen in beheer en beschermingszones.
Binnen het besluitgebied bevinden zich zowel een A-watergang als een B-watergang, beide in eigendom van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. De A-watergang ligt ten noorden en oosten van het besluitgebied. Volgens de regels voor beschermingszones moet beplanting worden aangebracht op een afstand van minimaal 0,3 tot maximaal 1 meter van de insteek van het waterlichaam. Daarnaast moet een toegankelijke onderhoudsstrook van minimaal 5 meter worden vrijgehouden, waarbij tussen het maaiveld en de kruinen van eventuele bomen ten minste 4 meter ruimte aanwezig is.
In het beplantingsplan is hiermee rekening gehouden met bovenstaande eisen. Aan de zuidzijde van het gebied wordt een strook van 5 meter vrijgehouden van beplanting, zodat onderhoud aan de A-watergang gewaarborgd blijft. Rond de B-watergang wordt wél beplanting aangebracht. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het onderhoud hiervan. Het waterschap zal hierop toezicht houden. De bestaande watergangen blijven met het voornemen ongewijzigd. Wel worden binnen het plangebied enkele poelen aangelegd, maar deze staan niet in verbinding met het watersysteem en liggen buiten de onderhoudsstroken en beschermingszones van de watergangen.
Het besluitgebied ligt in een waterbergingsgebied. Omdat er geen gebouwen worden gerealiseerd, zijn er geen belemmeringen voor de bergingsfunctie. Het peilgebied kent één peilvlak met een maximumpeil van NAP 4,55 m. Dit betreft de instelhoogte bij een peilscheidend kunstwerk. Lokaal kunnen lichte peilverschillen optreden, afhankelijk van de ligging ten opzichte van het peilpunt.
Binnen het besluitgebied bevindt zich een overige waterkering. Het is belangrijk dat de functie en stabiliteit van deze kering behouden blijven. De Waterschapsverordening stelt eisen aan activiteiten binnen de beschermingszones van waterkeringen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen beschermingszone deel A (direct naast de kering) en deel B (iets verder van de kering), zoals weergegeven in onderstaande kaart.
Voor activiteiten zoals bouwen, graven of beplanten binnen de kering of beschermingszone A is in de meeste gevallen een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit vereist. Voor zone B volstaat soms een melding, afhankelijk van de activiteit. Bomen mogen niet binnen een afstand van 10 meter van de teen van de waterkering aan de zuidzijde van het plangebied worden geplant.
Het beplantingsplan houdt rekening met deze voorwaarden. Er worden geen activiteiten voorzien binnen de beschermingszone van de waterkering.
Het hemelwater binnen het besluitgebied wordt opgevangen op eigen terrein. Er wordt geen extra verharding toegevoegd, waardoor de waterafvoer ongewijzigd blijft. Ook zijn er geen activiteiten voorzien waarbij afvalwater vrijkomt, en worden er geen uitlogende materialen gebruikt.
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend voornemen.
Er bevinden zich in en nabij het besluitgebied geen andere relevante ondergrondse en bovengrondse leidingen waar rekening mee hoeft te worden gehouden.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'.
Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
Het voornemen voorziet niet in functies die leiden tot het toevoegen van verkeer en parkeren binnen het projectgebied. Voor de aanleg van de natuur zal tijdelijk extra verkeer het besluitgebied aandoen ten behoeve van de realisatie. Daarnaast zullen er incidenteel natuurwerkzaamheden plaatsvinden. Echter is dit geen structurele verkeersgeneratie en zal dit bestemmingsverkeer binnen het besluitgebied kunnen parkeren.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer' en is er ter plaatse als gevolg van het voornemen geen sprake zal zijn van belemmeringen ten aanzien van dit aspect.
De bepaling over de uitvoerbaarheid uit het Besluit ruimtelijke ordening komt onder de Omgevingswet niet terug. De gemeente hoeft niet meer aannemelijk te maken dat een toegedeelde functie er ook zal komen. De gemeente geeft in haar omgevingsplan aan dat een functie op een zekere locatie 'kan' komen. Dat is minder verstrekkend. De Omgevingswet maakt het mogelijk dat dit onderzoek gefaseerd kan worden. Pas als zich een concreet, binnen de toegedeelde functie passend, initiatief aandient wordt onderzocht 'hoe' dat op een aanvaardbare wijze gerealiseerd kan worden. Dit heeft als voordeel dat de onderzoekslasten omlaag kunnen. De gemeente moet wel onderzoeken of ontwikkeling op de betrokken locatie in beginsel mogelijk is.
Ten eerste zal worden beoordeeld of een ontwikkeling binnen een redelijke termijn uitvoerbaar is, gelet op de aard en omvang van de voorziene ontwikkeling en het gebied waar deze ontwikkeling is voorzien. Ten tweede zal worden beoordeeld of deze ontwikkeling binnen die redelijke termijn financieel haalbaar is, en zo ja, hoe de gemeenteraad dat inzichtelijk heeft gemaakt. Deze nieuwe onuitvoerbaarheidstoets leidt tot minder mogelijkheden voor het gemeentebestuur om een bestemming te weigeren, omdat deze niet uitvoerbaar zou zijn.
Overheden zijn verplicht om de kosten te verhalen. Het afsluiten van een overeenkomst tussen de initiatiefnemer van de bouwactiviteit en het bevoegd gezag heeft daarbij de voorkeur. Als het niet mogelijk is een overeenkomst af te sluiten, is de publiekrechtelijke weg verplicht. Dan verhaalt het bevoegd gezag de kosten op basis van de regels in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit.
Kostenverhaal geldt voor kostenverhaalplichtige activiteiten. Het Omgevingsbesluit bevat relevante regels over (verplicht) kostenverhaal (zie artikel 8.13 Ob voor aangewezen activiteiten waarvoor kostenverhaal verplicht is, artikel 8.14 Ob voor de mogelijkheden om af te zien van kostenverhaal en artikel 8.15 Ob voor de kostensoortenlijst). Pas nadat is betaald, is het toegestaan de activiteiten uit te voeren (zie artikel 13.12 Ow). Eén van de bouwactiviteiten waarvoor kosten verhaald worden is de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie (zie artikel 8.13 aanhef en sub a Ob). Er zijn bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen activiteiten vanwege gebruikswijzigingen aangewezen.
In dit geval is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico op nadeelcompensatie voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten zijn hier ook in opgenomen. Het kostenverhaal voor de gemeente is hiermee volledig verzekerd.
Participatie is onder de Omgevingswet een belangrijk aspect in de procedure van een ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling heeft namelijk niet alleen invloed op de fysieke leefomgeving, maar ook op de mensen die daar wonen, werken en recreëren. Het is daarom van belang dat deze mensen in een vroeg stadium worden betrokken bij het initiatief.
In voorliggend geval zijn gesprekken gevoerd met de omwonenden. De reactie op de plannen was unaniem positief. Er zijn geen bezwaren kenbaar gemaakt.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat voorliggend initiatief geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
De provincie is geïnformeerd over het project in het kader van het vertrekken van de subsidie voor de aanplant van bos. De provincie heeft aangegeven geen bezwaren tegen het voornemen te hebben. Ten behoeve van de provinciale bossenstrategie is er voor het voornemen op 12 november 2024 een subsidie verleend in het kader van de Subsidieregeling Paragraaf 4.2 'Meer Bos in Overijssel' Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2022.
Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'normale procedure'. Er is een waterparagraaf opgesteld. Er zijn geen belemmeringen naar voren gekomen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het besluitgebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het voorliggend TAM-Omgevingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
Deze wijziging van het omgevingsplan betreft een TAM-Omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.
Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.
Dit TAM-Omgevingsplan is opgestseld conform de standaarden voor IMRO 2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-Omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. De naamgeving van het hoofdstuk kan worden gewijzigd, maar hoofdstuk 1 blijft altijd zichtbaar. De IMRO-standaarden bieden ook geen mogelijkheid tot het gebruik van paragrafen. Ook voor de artikelen geldt dat deze in IMRO automatisch worden genummerd en dat de nummering dus bij 'artikel 1' begint. Voor het TAM-IMRO omgevingsplan is de IMRO hoofdstuk- en artikelnummering onhoudbaar, omdat het omgevingsplan van rechtswege al een hoofdstuk 1 en een artikel 1 kent. Deze nummers zijn dus al bezet.
Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, stelt de VNG voor om na het object Regels en voor het toevoegen van het object Hoofdstuk een preambule op te nemen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden. Hieronder is de preambule weergeven.
Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van een gebiedsontwikkeling op de locatie Spanjaardsdijk 80a en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22w) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Dit hoofdstuk is digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.
De in dit deel van het omgevingsplan weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22w van het omgevingsplan van de gemeente Deventer.
In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22w' gelezen worden.
De bijlage bij de in deze voorziening weergegeven hoofstukken moet gelezen worden als onderdeel van Bijlage 22w bij het omgevingsplan van de gemeente Deventer.
Als het TAM-IMRO omgevingsplan wordt geraadpleegd, is de preambule direct zichtbaar boven de regels.
Artikel 1 Begripsbepalingen
Op grond van artikel 1.1 van de Omgevingswet zijn die begripsbepalingen van rechtswege van toepassing op regelingen op grond van de Omgevingswet en dus ook op dit TAM-IMRO omgevingsplan.
In TAM-IMRO omgevingsplannen kunnen wel aanvullende begripsbepalingen worden opgenomen. In artikel 1.1 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) is dit ook gedaan. De begripsbepalingen uit artikel 1.1 van het omgevingsplan zijn echter niet automatisch van toepassing op een TAM-IMRO omgevingsplan.
Het is wenselijk om aanvullende begripsbepalingen specifiek voor dit TAM-IMRO omgevingsplan van toepassing te verklaren. Om die reden zijn in Artikel 1 Begripsbepalingen de begripsbepalingen opgenomen die van toepassing zijn op dit TAM-IMRO omgevingsplan .
Artikel 2 Meet- en rekenbepalingen
In artikel 22.24 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) zijn meet- en rekenbepalingen opgenomen. Deze zijn als volgt geformuleerd:
Omdat er in dit TAM-IMRO omgevingsplan eveneens meet- en rekenbepalingen zijn opgenomen, is in Artikel 2 Meet- en rekenbepalingen opgenomen dat deze bepalingen gelden in aanvulling van het bepaalde in artikel 22.24.
Artikel 3 Algemene verbodsbepaling gebruik
Voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met de bestemmingen uit een bestemmingsplan is in de Wabo (artikel 2.1, eerste lid, onder c) een algemene vergunningplicht opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt deze vergunningplicht te vervallen. Plannen bevatten vanaf dat moment niet langer regels met het oog op een bepaalde bestemming (artikel 3.1, eerste lid, Wro). In het omgevingsplan geldt dat als er geen regels voor een activiteit zijn opgenomen deze activiteit zonder meer mag worden uitgevoerd en er geen beperkingen voor die activiteit op grond van het omgevingsplan zijn. Alleen het opnemen van locaties met functies of gebruiksactiviteiten (voorheen bestemmingen) is daarom onvoldoende om het handelen in strijd met die functies te verbieden of vergunningplichtig te maken.
Om deze reden is in dit TAM-IMRO omgevingsplan opgenomen dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan de Gebruiksactiviteiten toegestaan zoals opgenomen in Hoofdstuk 2 [H. 22w paragraaf 2] Gebruiksactiviteiten.
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Toepassingsbereik
De reikwijdte van de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan moeten exact bepaald worden ten opzichte van de rest van het omgevingsplan. En in het bijzonder ten opzichte van het tijdelijk deel van het omgevingsplan: zowel de bruidsschat als de bestemmingsplannen en overige regelingen die op grond van artikel 4.6 Invoeringswet Omgevingswet deel uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege. Het in het geheel uitsluiten van andere delen van het omgevingsplan op de locatie van het TAM-IMRO omgevingsplan zou er toe kunnen leiden dat ook regels buiten toepassing worden verklaard die geen betrekking hebben op bijvoorbeeld de ruimtelijke ontwikkeling die met dat plan mogelijk wordt gemaakt. Denk aan regels over geluid (en tal van andere onderwerpen) die gewoon moeten gelden op de planlocatie. Veelal zijn dit regels die in de bruidsschat staan.
In Toepassingsbereik is het toepassingsbereik opgenomen. In het toepassingsbereik is aangegeven welke besluiten niet van toepassing zijn op dit deel van het omgevingsplan en op welke locatie de regels van dit deel van het omgevingsplan van toepassing zijn.
In Hoofdstuk 2 zijn algemene gebruiksregels opgenomen met betrekking tot het gebruik van de gronden binnen dit TAM-omgevingsplan. Eerst wordt ingegaan op de algemene gebruiksregels, waarna vervolgens de gebruiksregels ten behoeve van de functie Natuur is opgenomen. De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor natuurfuncties, waaronder bosbouw.
In Hoofdstuk 3 zijn vervolgens de algemene bouwregels opgenomen, evenals de bouwregels specifiek behorende bij de functie 'Natuur' (Bouwregel-15).
In Hoofdstuk 4 is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen voor activiteiten ter bescherming van natuur, grondwaterbeschermingsgebied, waterbergingsgebied en intrekgebied.
Hoofdstuk 5 borgt de instandhouding van de natuur maatregelen en inrichtingsmaatregelen zoals die zijn opgenomen in het beplantingsplan. Dit artikel bevat tevens voorwaardelijke verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen zoals die bepaald zijn in het beplantingsplan.
Overgangsrecht
Dit artikel bevat regels over het overgangsrecht van bouwwerken (eerste lid) en ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken (tweede lid).