direct naar inhoud van Motivering
Plan: TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22ag Oerdijk 91 Schalkhaar
Status: concept
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.TAM033-OW01

Motivering

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding tot wijzigen van het omgevingsplan

Voorliggende wijziging van het omgevingsplan heeft betrekking op het erf aan de Oerdijk 91 te Schalkaar. Op het perceel bevindt zich een verouderde karakteristieke woonboerderij met daarbij enkele verouderde bijgebouwen. Het perceel heeft momenteel een woonfunctie.

Initiatiefnemer is voornemens om het plangebied te herontwikkelen. De bestaande bebouwing is namelijk sterk verouderd. Het voornemen is om de karakteristieke woonboerderij te reconstrueren en de landschapsontsierende bijgebouwen te slopen. De oorspronkelijke waarden van het erf worden daarbij behouden en versterkt. Als tegenprestatie voor de sloop van de landschapsontsierende bebouwing, aankoop van sloopmeters en de kwaliteitsverbetering van het erf, ontstaat het recht om een tweede woning toe te voegen. Daarnaast zal bij beide woningen een nieuw bijgebouw worden gerealiseerd. Het voornemen kan mogelijk worden gemaakt op basis van het gemeentelijke beleid 'kansen uit buiten'.

Tevens wordt de begrenzing van de woonfunctie aangepast, zodat deze binnen de perceelsgrens van het woonperceel komt. De woonfunctie die nu deels op de agrarische gronden ligt, wordt vervangen door de agrarische functie. Hierdoor wordt recht gedaan aan het feitelijke gebruik van de gronden.

De bouw van een tweede woning is niet passend binnen het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Om het voornemen toch mogelijk te maken, moet het omgevingsplan van de gemeente Deventer worden gewijzigd. Dit TAM-omgevingsplan zorgt voor de gewenste planologische kaders en toont aan dat het voornemen in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied omvat de gronden aan de Oerdijk 91 te Schalkaar, gelegen in het buitengebied van de gemeente Deventer. Het plangebied staat kadastraal bekend als DPV00 (Diepenveen), sectie E met perceelnummers 4030 (gedeeltelijk) en 4031. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van de kernen Deventer en Schalkaar en de directe omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: Plattekaart.nl)  

1.3 Leeswijzer

De motivering van dit TAM-omgevingsplan is opgebouwd uit negen hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de rumtelijke en functionele structuur van de omgeving van het plangebied en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het participatietraject tot nu toe. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de landschappelijke, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden binnen het plangebied. Hoofdstuk 6 gaat in op relevante milieu- en omgevingsaspecten in de fysieke leefomgeving. Hoofdstuk 7 gaat in op de plaatselijke beperkingsgebieden. Hoofdstuk 8 gaat in op de economische uitvoerbaarheid. In Hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de opzet en verantwoording van de regels.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Huidige situatie plangebied

De omgeving van het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit agrarische gronden. Daarnaast zijn verspreid enkele woonpercelen aanwezig. Verder is aan de noordwestzijde van het plangebied een kleinschalig bos aanwezig en aan de zuidzijde stroomt een beek. Ten oosten van het projectgebied ligt de Oerdijk. De bebouwde kom van Deventer ligt op enkele honderden meters ten zuiden van het plangebied.

Het plangebied zelf bestaat uit een voormalig agrarisch bedrijfsperceel. Op het perceel is een karakteristieke woonboerderij aanwezig met enkele landschapsontsierende bijgebouwen. De woonboerderij en de bijgebouwen zijn in vervallen staat. In totaal is er 450 m2 aan landschapsontsierende bebouwing aanwezig. Verder zijn de gronden in het plangebied in gebruik als tuin en zijn groenstructuren aanwezig. Het plangebied is ontsloten op de Oerdijk..

Het plangebied is in de huidige situatie omzoomd middels meerdere bomenrijen. Hierbij is het plangebied in beperkte mate vanaf de Oerdijk zichtbaar.

In afbeelding 2.1 is in een luchtfoto de ligging van het plangebied in het agrarische landschap weergegeven. Afbeelding 2.2 en 2.3 bestaan uit straatbeelden van het projectgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0002.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0003.png"  
Afbeelding 2.2: Straatbeeld vanaf de Oerdijk (Bron: Google Streetview)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0004.png"  
Afbeelding 2.3: Straatbeeld vanaf de Oerdijk (Bron: Google Streetview)  

2.2 Beschrijving ontwikkeling

2.2.1 Algemeen

Zoals in de aanleiding reeds is genoemd betreft het voornemen het realiseren van een schuurwoning met bijgebouw op het bestaande erf aan de Oerdijk 91 in Schalkhaar. Daarnaast bestaat het voornemen om de karakteristieke woonboerderij te reconstrueren.

Het voornemen kan mogelijk gemaakt worden op basis van het gemeentelijke beleid Kansen uit Buiten en de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Ter compensatie van het realiseren van de woning worden alle landschapsontsierende gebouwen op het perceel gesloopt en wordt 400 m2 sloopmeters uit de sloopbank aangekocht. Verder wordt de karakteristieke woonboerderij gereconstrueerd. Deze kwaliteitsverbetering op het erf maakt het mogelijk dat een extra woning wordt toegevoegd op het erf.

In onderstaande afbeelding is een uitsnede van het landschapsplan opgenomen. Voor het volledige landschapsplan wordt verwezen naar Bijlage 1 van de motivering

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0005.png"  
Afbeelding 2.4: Uitsnede inrichtingsplan Oerdijk 91, Schalkhaar (Bron: I'm architecten)  

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Het perceel ligt in het oude hoevenlandschap, een kleinschalig en afwisselend cultuurlandschap dat wordt gekenmerkt door een open verkavelingsstructuur, verspreid liggende erven, houtwallen en singels. Binnen dit karakteristieke landschap is het belangrijk dat nieuwe ontwikkelingen aansluiten bij de bestaande structuren en de landschappelijke samenhang versterken.

De ligusterhaag langs de entree en de weg blijft behouden, waardoor de karakteristieke erfafscheiding behouden blijft. Binnen deze structuur wordt een kleine toegang gerealiseerd om een deel van het erf open te stellen voor bezoekers. Binnen de bestaande en nieuw aan te planten ligusterhagen wordt een sier- of moestuin aangelegd, die bijdraagt aan de beleving en het gebruik van het erf. De aanwezige perenboom blijft behouden en vormt een natuurlijke blikvanger en een aangename plek om onder te zitten.

Ten noorden van het toegangspad wordt een nieuwe boomgaard aangelegd. De bestaande knotwilgen worden verwijderd om ruimte te maken voor een meer passende erfbeplanting. De twee aanwezige bomen worden verplant, zodat er voldoende ruimte ontstaat om drie extra fruitbomen toe te voegen. De boomgaard wordt aan drie zijden omzoomd met een gemengde haag, waardoor een beschutte en samenhangende erfkamer ontstaat.

De bestaande mestvaalt blijft behouden, maar krijgt een nieuwe functie als parkeerplaats voor twee auto’s. De verharding op het erf wordt uitgevoerd in halfverharding, bijvoorbeeld Achterhoeks Padvast, zodat het geheel een natuurlijke uitstraling behoudt.

Ter versterking van de landschappelijke kwaliteit worden enkele vogelbosjes aangelegd, die schuil- en nestgelegenheid bieden voor vogels en kleine fauna. Aan de noordzijde en de zuidwestzijde van het erf worden greppels aangelegd die fungeren als natuurlijke erfafscheiding. Aan de zuidzijde krijgt de greppel tevens de functie van sloot, waardoor waterberging op het erf mogelijk wordt gemaakt en de afwatering wordt verbeterd.

2.3 Beschrijving huidige planologische situatie

2.3.1 Planologische situatie

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Ter plaatse van het plangebied is sprake van het omgevingsplan van rechtswege zoals deze in werking is getreden op 26 februari 2024. Het omgevingsplan van rechtswege bestaat ter plaatse uit de volgende documenten:

  • Bestemmingsplan 'Parapluherziening particuliere zonnepanelen Buitengebied', vastgesteld op 8 juni 2021;
  • Bestemmingsplan 'Parapluherziening parkeereisen', vastgesteld op 11 april 2018;
  • Bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening', vastgesteld op 1 maart 2017;
  • Bestemmingsplan 'Parapluherziening Kleinschalige Kinderopvang', vastgesteld op 22 juni 2016;
  • Bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening', vastgesteld op 9 maart 2016;
  • Bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer', vastgesteld op 6 juni 2012;

Voor de duiding van het planologisch regime van het plangebied is met name het 'Bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' uit 2017 van belang. Het omgevingsplan bevat in de huidige situatie namelijk uitsluitend de regels van de bruidsschat. Het document 'Parapluherziening parkeereisen' is voor de planologische duiding minder van belang, maar zal wel geraadpleegd worden bij het beoordelen van de parkeerbehoefte van het voornemen.

In afbeelding 2.6 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij dat bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied wordt op deze afbeelding aangeduid met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0006.png"  
Afbeelding 2.6: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" (Bron: omgevingswet.overheid.nl)  

2.3.2 Beschrijving functies

Het plangebied bestaat uit verschillende functies, te weten 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden', 'Wonen' en 'Waarde - Archeologie 3'.

Tevens is er een bouwvlak binnen de functie 'Wonen' van toepassing en zijn de functieaanduidingen 'specifieke vorm van wonen - voormalig bedrijfsbebouwing' en 'karakteristiek' aanwezig. Tot slot is de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' van toepassing. Hieronder wordt nader op de functies en aanduidingen ingegaan.

Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Er is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. In voorliggende situatie is geen agrarisch bouwvlak van toepassing.

De aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' maakt het mogelijk ter plaatse van intensieve veehouderijen bouwvlakken te vergroten tot 1,5 ha.

Wonen

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bedoeld voor wonen, daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis; ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing' voormalige bedrijfsbebouwing; bij deze functie behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en paardenbakken. Met daaraan ondergeschikt toegestane nevenfuncties; bed & breakfast en evenementen.

Karakteristiek

De bebouwing ter plaatse is op basis van de karakteristieke bebouwingslijst aangeduid als karakteristiek.

Waarde - Archeologie - 3

De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar toegelaten functie(s), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.

Voor gronden binnen deze gebieden geldt dat bij graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 500 m2 en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld een archeologisch onderzoek nodig is. Voorwaarde is dat de gelegenheid wordt geboden tot een archeologische waarneming door het bevoegd gezag tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, als de bodemingreep groter is dan 200 m2 , kleiner is dan 500 m2, en dieper is dan 0,50 m onder maaiveld.

2.3.3 Strijdigheid

Het realiseren van een tweede woning is op basis van het vigerende omgevingsplan niet mogelijk. Dit aangezien de huidige functie binnen het plangebied één woning toestaat. Op basis van het gemeentelijke rood voor rood beleid en het provinciale KGO beleid wordt de gewenste ontwikkeling mogelijk gemaakt. Voor het realiseren van een extra woning wordt op basis van het beleid in hoofdstuk 4.4 Gemeentelijk beleid een nadere uitwerking gegeven. Voorliggende ruimtelijke motivering toont aan dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met een 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

Hoofdstuk 3 Participatie

3.1 Inleiding

Participatie bij het planvormingstraject geeft in een vroegtijdig stadium meer inzicht in de belangen en wensen van betrokken partijen en meer gelegenheid om deze in dat traject mee te wegen. Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van het participatieproces en de wijze waarop er invulling is gegeven aan het toepassen van participatiebeleid van de gemeente Deventer 'Participatie bij Omgevingsvisie, Omgevingsprogramma en Omgevingsplan' (conform art. 10.2 Omgevingsbesluit). Aangegeven wordt hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

3.2 Participatie omgeving

De initiatiefnemer hebben de directe omwonenden geinformeerd over de beoogde woonontwikkeling. Hierbij zijn eveneens de grondeigenaren van de omliggende gronden geïnformeerd in het kader van het gebruik van gewassenbeschermingsmiddelen nabij woningen. Uit de informatieve gesprekken zijn geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling opgekomen. De reacties van de omwonenden waren enthousiast en begripvol. De buren waardeerden de inzet om hen op de hoogte te brengen van de plannen. Voor het participatieverslag wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze motivering.

3.3 Bestuurlijk vooroverleg

In de voorbereidingsfase en ontwerpfase van een wijziging van het omgevingsplan wordt het voornemen gedeeld met de reguliere overlegpartners van de gemeente.

In een vroeg stadium van de planvorming is het waterschap Drents Overijsselse Delta benaderd middels een online watertoets. Hierbij is de korte procedure van toepassing.

De uitgangspunten zijn opgenomen in voorliggende motivering, in paragraaf 6.15.2.4.

Wanneer andere reacties worden ontvangen op het voornemen zullen deze worden beschreven in deze paragraaf.

Hoofdstuk 4 Beleid en regelgeving

In dit hoofdstuk wordt het beleidskader weergegeven dat relevant is voor de ontwikkeling en wordt de ontwikkeling hieraan getoetst. Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds beleid van hogere overheden waar lagere overheden rekening mee moeten houden, maar gemotiveerd van kunnen afwijken en anderzijds instructieregels van hogere overheden in omgevingsverordeningen en het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl).

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • a. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • b. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • c. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.

4.1.2 Instructieregels Rijk (Amvb's)

Het omgevingsplan bevat op basis van artikel 4.2 van de Omgevingswet voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels opgenomen voor het stellen van regels in het omgevingsplan. Hieronder zijn de hoofdonderwerpen opgesomd waarvoor het Bkl instructieregels bevat:

  • a. waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2);
  • b. beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3);
  • c. beschermen van gezondheid en milieu (paragraaf 5.1.4), waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit;
  • d. beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed (paragraaf 5.1.5), waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking;
  • e. het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6) voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden;
  • f. het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7), waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën;
  • g. het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8).

Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen. In heel bijzondere gevallen kunnen B&W de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.

In de onderbouwing moet worden ingegaan op de bovengenoemde onderwerpen, wanneer deze relevant zijn voor de betreffende ontwikkeling. Per onderwerp dient een toetsing plaats te vinden.

4.1.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van het Rijksbeleid

De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de nationale omgevingsvisie. Daarnaast voorziet voorliggende onderbouwing in een uiteenzetting van de relevante onderwerpen:

  • a. Waarborgen van veiligheid (par. 6.7);
  • b. Beschermen van waterbelangen (par. 6.15);
  • c. Beschermen van gezondheid en milieu (waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlicht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit (Hoofdstuk 6);
  • d. Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed(paragraaf 5.2);

De onderbouwing heeft verder geen betrekking op autowegen, buisleidingen of natuur- en recreatiegebieden of andere infrastructuur ten behoeve van landsverdediging, de nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen, luchtvaart, fiets- en wandelroutes, of de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

In de volgende hoofdstukken wordt aangegeven hoe het plan rekening houdt met de hoofdonderwerpen waarvoor het Bkl instructieregels bevat.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste plannen zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.2 Omgevingverordening Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • a. Of - generieke beleidskeuzes;
  • b. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • c. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.2.1 Of- generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamd Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.2.2 Waar- ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.2.3 Hoe- gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0007.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3 Toetsing van het initiatief aan het uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld:

4.2.3.1 Of- generieke beleidskeuze

In het kader van voorliggende ontwikkeling zijn bij het toetsen aan de 'generieke beleidskeuzes' voornamelijk de artikelen 4.4 (principe van concentratie), 4.5 (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 4.8 (ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit), 4.11 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) en 4.14 (woonafspraken) van belang. De hiervoor genoemde artikelen worden hierna nader toegelicht.

Artikel 4.4: Principe van concentratie

In omgevingsplannen worden alleen de ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerrein, stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen mogelijk gemaakt als die voorzien in een lokale behoefte of in de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 4.4 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voorliggend TAM-omgevingsplan voorziet in het toevoegen van één reguliere woning op de gronden aan de Oerdijk 91 te Schalkhaar. In paragraaf 4.4.2 wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met de woonvisie van de gemeente Deventer. Het betreft een kleinschalige ontwikkeling waarmee wordt voorzien in een lokale behoefte. Het planvoornemen sluit hiermee aan bij artikel 4.4 van de omgevingsverordening.

Artikel 4.5: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Omgevingsplannen maken alleen extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in de Groene Omgeving mogelijk aansluitend op bestaand bebouwd gebied en als aannemelijk gemaakt is dat:

  • a. er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied;
  • b. de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en transformatie; en
  • c. mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 4.5 van de Omgevingsverordening Overijssel

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Deventer. De woning die wordt toegevoegd wordt gerealiseerd op een bestaand erf waarbij landschapsontsierende bebouwing zal worden gesloopt. Daarmee is per saldo geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving. De ontwikkeling is in overeenstemming met het rood voor rood beleid van de gemeente Deventer. Het geheel wordt landschappelijk ingepast.

Artikel 4.8: Ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit

In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de ruimtelijke kwaliteit versterken.

Toetsing van het initiatief aan artikel 4.8 van de Omgevingsverordening Overijssel

In de volgende paragrafen wordt aangetoond dat het voornemen passend is binnen het geldende ontwikkelingsperspectief en de vier lagen gebiedskenmerken. Het voornemen wordt landschappelijk ingepast. Geconcludeerd dat met het uitvoeren van de landschapsmaatregelen de ruimtelijke kwaliteit binnen en rondom het plangebied versterkt wordt. Gesteld wordt dat het voornemen voldoet aan artikel 4.8 van de Omgevingsverordening.

Artikel 4.11: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)

1. Omgevingsplannen laten alleen nieuwvestiging en grootschalige uitbreiding van bestaande functies toe in de Groene Omgeving als:

      • daarvoor sociaaleconomische of maatschappelijke redenen voor zijn;
      • het verlies aan ecologische of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen in versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

      • de bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven.

Toetsing van het initiatief aan artikel 4.11 van de Omgevingsverordening Overijssel

De ontwikkeling aan de Oerdijk 91 voorziet in de sloop van alle landschapsontsierende schuren en het herstel van de karakteristieke woonboerderij. Hiermee wordt een bestaand erf met cultuurhistorische waarde behouden en de ruimtelijke kwaliteit versterkt.
Het plan levert een duidelijke kwaliteitsverbetering op: verouderde bebouwing verdwijnt, verhard oppervlak neemt af en de erfstructuur wordt hersteld met streekeigen beplanting en open zichtlijnen. De woonboerderij wordt in oorspronkelijke vorm en uitstraling hersteld, wat bijdraagt aan het behoud van de identiteit van het cultuurlandschap.

Er is geen sprake van nieuwvestiging of uitbreiding, maar van hergebruik en herstel binnen het bestaande bouwvlak. Daarmee wordt zorgvuldig omgegaan met de schaarse ruimte in de Groene Omgeving. De ontwikkeling voldoet aan de doelstellingen van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving doordat zij leidt tot een aantoonbare versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Gesteld wordt dat hiermee wordt voldaan aan artikel 4.11 van de Omgevingsverordening.

Artikel 4.14: Woonafspraken

  • 1. Omgevingsplannen staan alleen toe dat nieuwe woningen worden gerealiseerd als de bouw van deze woningen past binnen de geldende woonafspraken, zoals deze zijn gemaakt door de regio en vastgelegd in bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten.
  • 2. Nieuwe woningen zijn nog te realiseren woningen waarvoor nog geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is afgegeven.

Toetsing van het initiatief aan artikel 4.14 van de Omgevingsverordening Overijssel

De gemeente Deventer heeft haar woonbeleid opgenomen in de 'Woonvisie Deventer (2018)'. In paragraaf 4.4.2 wordt het voorliggend plan getoetst aan dit beleid. Hier wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met artikel 4.14 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.3.2 Waar- Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspctievenkaart aangemerkt als 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'

'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'

Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0008.png"  
Afbeelding 4.2: Uitsnede van de ontwikkelperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel)  

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelperspectief'

Binnen het ontwikkelperspectief is ruimte voor een verscheidenheid aan ontwikkelingen voor de lokale vraag. Voorliggend initiatief voorziet onder andere in het realiseren van een extra woning binnen een bestaand woonperceel. Hierbij vindt een kwaliteitsverbetering plaats aangezien landschapsontsierende bebouwing wordt verwijderd. Daarnaast vindt er een versterking van de kenmerkende waarden plaats. Hierbij wordt de bestaande karakteristieke boerderij gereconstrueerd.

Het uitvoeren van het landschappelijk inpassingsplan zorgt daarnaast voor een betere inpassing en herstel van de kernkwaliteiten van het omliggende landschap.

Geconcludeerd wordt dat het voornemen passend is binnen het ontwikkelingsperspectief wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap.

4.2.3.3 Hoe- gebiedskenmerken

Op basis van de vier lagen gebiedskenmerken (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, de stedelijke laag, en de laag van de beleving) Voor iedere laag gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Voor voorliggende ontwikkeling zijn geen gebiedskenmerken opgenomen in de Stedelijke laag, een toetsing van het initiatief aan deze laag is dan ook achterwege gelaten. Hierna wordt het voornemen getoetst aan de drie gebiedskenmerken.

1. Natuurlijke laag

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstypes 'Dekzanden en ruggen' en 'Beekdalen en natte laagtes'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaar van de “Natuurlijke laag”. Het plangebied is weergegeven met een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0009.png"  
Afbeelding 4.3: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart (Bron: Provincie Overijssel)  

Beekdalen en natte laagtes

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Beeld van de beken: zomers kleine stroom met droge geulen en 's winters een bredere stroomdraad met meestromende geulen.

Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

Dekzanden en ruggen

In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v. door egalisaties ten behoeve van de landbouw. De ambitie van de provincie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met 'natuurlijke' soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Toetsing van het initiatief aan het gebiedskenmerk

Bij het opstellen van het landschappelijk inpassingsplan is rekening gehouden met de openheid van het landschap. Binnen het plangebied zijn geen waterwegen of sloten aanwezig. De bestaande sloten buiten het plangebied worden als gevolg van het voornemen niet aangepast. De beplanting van het plangebied zal bestaan uit inheemse soorten die van nature vooromen in de overgangsgebieden tussen ruggen en beekdalen. Hiermee vindt het initiatief zo veel mogelijk aansluiting bij de waarden uit de 'Natuurlijke laag'.

2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

In afbeelding 4.4 is een uitsnede weergegeven van de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0010.png"  
Afbeelding 4.4: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart (Bron: Provincie Overijssel)  

Oude Hoevenlandschap

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan het 'Jong heide- en broekontginningslandschap'

De omgeving van het plangebied staat ten dienste van het agrarische landschap. De woningen en erven in de omgeving zijn grotendeels omgeven door bomen en door houtwallen. In het erfinrichtingsplan van voorliggend initiatief is daarom ook gekozen voor het herstel van de bestaande beplanting, naast dat op een reeds bestaand erf een nieuwe woning mogelijk wordt gemaakt.

Op deze wijze krijgt het plangebied een grotere ecologische waarde en wordt ook het karakter van het oude hoevenlandschap geborgd.

3. Laag van de beleving

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0011.png"  
Afbeelding 4.5: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart (Bron: Provincie Overijssel)  

Stads- en dorpsrandgebieden

De stads- en dorpsrand is een overgangsgebied. Hier is sprake van twee in elkaar overlappende invloedssferen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden- en dorpen als het landschap eromheen. Randen gaan niet alleen over de 'functionele mix', maar vooral ook over herkenbaarheid, duidelijkheid, silhouetten en het je thuis voelen. Markante zichtlijnen op dorpen versterken de randkwaliteit.

Er is ruimte voor ontwikkelingen mits deze voortbouwen aan de versterking van de stad-land relatie. Het voorkomen van versnippering. Als ontwikkelingen plaatsvinden is deze gericht op het behoud, herstel en aanleg van landschappelijke recreatieve routes tussen stad/dorp en land.

Toetsing van het initiatief aan de stads- en dorpsrandgebieden'

Met het voornemen vinden geen grote aanpassingen plaats aan het bestaande erf. Door een woning toe te voegen op het bestaande erf wordt versnippering tegengegaan. De landschappelijke inpassing van het erf zorgt voor een versterking van het landschap in dit gebied. Het voornemen doet geen afbreuk aan de stads- en dorpsrandgebieden.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Woonagenda West-Overijssel 2021 - 2025
4.3.1.1 Algemeen

De provincie Overijssel, Overijsselse gemeenten en partners werken samen aan een balans op de woningmarkt. Periodiek maken ze meerjarige afspraken over opgaven en ambities. Voor 2021-2025 zijn er twee regionale Woonagenda's: een voor West-Overijssel en een voor Twente. Voor voorliggende ontwikkeling is de regionale woonagenda voor West-Overijssel van toepassing. De Woonagenda West-Overijssel 2021-2025 schetst de gezamenlijke inzet van gemeenten en provincie, met input van woningcorporaties, marktpartijen en andere partners. Deze agenda dient als kader en kompas op de woningmarkt, waarbij wordt bepaald waar naartoe wordt gewerkt en hoe dit gezamenlijk wordt gedaan.

4.3.1.2 Visie op het wonen

Een toekomstbestendige woningmarkt betekent in West-Overijssel:

  • een inclusieve woningmarkt: wonen voor iedereen
  • een toekomstbestendige leefomgeving: sterke steden en vitale kernen en buitengebied
  • een duurzaam en circulair woningbestand.

Een inclusieve woningmarkt: wonen voor iedereen

Ontspannen wonen in het landelijk gebied en kleine kernen.

Hier is het wonen nauw verbonden met het Overijsselse landschap, het dorpse leven, natuur en landbouw. Het zijn bijzondere en karakteristieke woonomgevingen die worden gekoesterd en met kwaliteiten die de regionale partners zoveel mogelijk willen behouden. De kracht van de gemeenschap en sociale samenhang zijn hier belangrijk. Er liggen kansen om wonen in deze gebieden als vliegwiel in te zetten voor versterking van de vitaliteit van de dorpen, de vestigingsmogelijkheden voor jongere en de transities in het landschap, zoals in de landbouw, of de klimaatadaptieve opgaven in de IJsselzone. Het omzetten van landbouwgrond in natuur kan bijdragen aan biodiversiteit, robuuste natuurontwikkeling en de wateropgave. De natuurontwikkeling kan hand in hand gaan met kleinschalige woningbouw, waarbij de woningbouw de kostendrager is. De gemeente ziet mogelijkheden om op specifieke plekken nieuw aanbod te creëren, passend bij de leefomgeving en als contramal van wonen in het stedelijk gebied. De transformatie van vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) naar woningen of het werken via CPO zijn goede voorbeelden.

Een toekomstbestendige leefomgeving

De uitdaging van een toekomstbestendige leefomgeving gaat verder dan stenen; het doel is om te voldoen aan groeiende woningbehoeften met behoud van kwaliteit, menselijke maat en duurzaamheid. Het regionale woningbouwprogramma wil de positie van steden versterken, met aandacht voor groei in Deventer en Zwolle. Integratie van woningbouw met werklocaties en stationsomgevingen, samen met vergroening, staat centraal.

De balans tussen stedelijk en landelijk in Overijssel wordt behouden, met ruimte voor lokale behoeften en toevoeging van woningen in grote kernen, waarbij ruimtelijke kwaliteit en landschapsbehoud voorop staan. Nieuwe woonmilieus in het buitengebied dienen als visitekaartje voor West-Overijssel en belichamen zowel de regiokarakteristiek als innovatiekracht. Landelijke gemeenten dragen bij aan regionale positionering en bovenlokale woonbehoeften, versterkend voor dorpen en platteland.

Een duurzaam en circulair woningbestand

Naast aardgasloze nieuwbouw staat de uitdaging centraal om de bestaande woningvoorraad te verduurzamen voor de energietransitie. Een regionale aanpak biedt kansen, waarbij circulair bouwen als drijvende kracht fungeert voor innovatie. Circulair bouwen, met focus op biobased materialen en nieuwe samenwerkingsvormen, bevordert duurzaamheid en economisch voordeel.

De Woonagenda sluit aan op het programma Circulaire Economie en het Programma Nieuwe Energie, waarbij Overijssel streeft naar een energieneutraal 2050 en specifieke doelen voor 2023. In 2040 moeten steden, dorpen en het landelijk gebied duurzaam en klimaatbestendig zijn. Gemeenten, verenigd in de Alliantie Nieuwe Energie Overijssel, hebben de taak om deze doelen te realiseren, met de Woonagenda gericht op het uitvoeringscluster 'Gebouwde Omgeving'.

4.3.1.3 Toetsing aan de regionale woonagenda

Met het voornemen wordt een bescheiden bijdrage geleverd aan de beleidsdoelen in de regionale woonagenda. In de regio West-Overijssel is sprake van een woningbouwopgave van circa 28.200 woningen tot 2030. Specifiek voor het buitengebied van Deventer zijn geen afspraken gemaakt. Er is daarmee sprake van een grote behoefte aan nieuwe woningen. Daarnaast wordt een verouderde woning gereconstrueerd en weer geschikt gemaakt voor bewoning. Het voornemen draagt daarmee bij aan een duurzame woningvoorraad. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in lijn is met de doelstellingen van het regionaal beleid.

4.3.2 Landschapsontwikkelingsplan Salland
4.3.2.1 Algemeen

Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de Landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland.

4.3.2.2 Deelgebieden

Het plangebied ligt in het landschapstype 'Dekzandlandschap'. Dit landschapstype is op te delen in vier deelgebieden te weten; 'Dekzandruggen', 'Weteringenlandschap', 'Dekzandvlaktes' en 'Dekzandlaagtes'.

Planspecifiek

Het plangebied ligt binnen het gebiedstype 'Dekzandruggen'. Hierna wordt nader ingegaanop de landschappelijke karakteristieken per deelgebied.

4.3.2.3 Landschappelijke karakteristieken

Karakteristieken:

  • Rug verdicht met landschapselementen als bosjes, landgoederen, houtwallen, hagen, singels en
  • solitaire bomen (soorten van de hogere gronden zoals eik, beuk);
  • Afwisseling van verdichte en open ruimtes; verrassende doorkijkjes;
  • Essen onbeplant, omzoomd met houtwallen;
  • Perceelsscheidingen worden minimaal en terughoudend toegepast, aansluitend aan open karakter;
  • Wegen veelal kronkelend, zich voegend naar de erven, soms over erf;
  • Wegen beplant, essen zoveel mogelijk onbeplant, tenzij er sprake is van doorgaande historische
  • structuren;
  • Doorgaande structuren (weg/kanaal) passen zich aan omgeving aan.
  • Erven langs rand van de es, grote dakvlakken tegen groene achtergrond;
  • Knooperven;
  • Erven gaan vloeiend over in landschap (geen strakke erfgrenzen);
  • Zandwegen;
  • Kleinschalige grillige blokverkaveling deels omzoomd met houtwallen;
  • Reliëf door essen en kampen, soms in de vorm van een steilrand;
4.3.2.4 Toetsing aan het Landschapsontwikkelingsplan Salland

Onderdeel van de ontwikkeling is het uitvoeren van een landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1). Dit plan is opgesteld volgens de plaatselijke gebiedskenmerken van het Sallandse landschap. De nieuwe natuur die wordt aangelegd en de manier waarop de percelen met een nieuwe woonfunctie worden ingepast, past bij de kenmerken en inheemse soorten die in dit gebied voorkomen. Het landschappelijk inpassingsplan en het beplantingsplan hieruit is samengesteld op basis van het LOP en de hierin genoemde plaatselijke kenmerken van het landschap. Het voornemen is daarmee passend binnen het landschapsontwikkelingsplan Salland.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Omgevingsvisie Deventer

In het Structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Het Structuurplan Deventer 2025 is echter door allerlei ontwikkelingen binnen en buiten Deventer inmiddels deels verouderd. Daarom is in samenspraak met een groot aantal betrokkenen een Omgevingsvisie gemaakt. In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.

In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.

Belangrijke uitdagingen zijn:

  • Instellen op de consequenties van klimaatverandering;
  • Planmatig werken aan de klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Bij het toewijzen van functies rekening houden met de druk op ruimte;
  • Meedoen met de ontwikkeling van nieuwe werkwijzen in energieopwekking;
  • Waarborgen en vergroten van de cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische kwaliteit.

Om in te kunnen spelen op de dynamiek van de economie en de (internationale) markt moet er ruimte voor ondernemerschap zijn. Ruimte om waardevast te investeren, te groeien en samen te werken. De opgave is de veerkracht en inventiviteit van de ondernemers optimaal te blijven faciliteren en in te spelen op ontwikkelingen in de markt. Minder regels mogen overigens niet leiden tot onduidelijkheid voor alle betrokken partijen, willekeur of een onzeker vestigingsklimaat.

Voor het Buitengebied wordt specifiek het volgende vermeld:

De gemeente Deventer wil het buitengebied leefbaar en toekomstbestendig houden. Daarom wordt ruimte geboden voor verandering, mits dat gebeurt met respect voor de bestaande kwaliteiten van het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap en de stadsrandzone.

Het leggen of verstevigen van schakels in verbindende netwerken tussen stad, dorpen en buitengebied, zoals groen- en waterstructuren, droge en natte ecologische verbindingszones, wandelroutes en recreatieve en utilitaire fietsroutes is van belang. Dit kan voor uiteenlopende aspecten van meerwaarde zijn, zoals het vergroten van de biodiversiteit in het stedelijk gebied (bijenlinten e.d.), het beleefbaar maken van historische en/of landschappelijke lijnen en het stimuleren van inwoners tot meer bewegen.

Er wordt gestreefd naar een robuuste hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging. Bestaande kwaliteiten worden beschermd en kansen voor het optimaliseren ervan worden benut. Er is bijvoorbeeld ruimte om vrijkomende landbouwgronden niet alleen te gebruiken voor agrarische productievergroting en functieverbreding, maar ook voor het bereiken van doelen op het gebied van natuur- en ecologie (o.a. versterken Natuurnetwerk Nederland) en water (waterretentie, kwaliteit). Grondeigenaren zijn hiervoor in eerste instantie aan zet, de gemeente faciliteert en probeert initiatieven te verbinden.

Om leegstand en/of verloedering van het landschap tegen te gaan, kan agrarische bedrijfsbebouwing een nieuwe functie krijgen bijvoorbeeld door andere bedrijvigheid. Gebouwen die het landschap ontsieren kunnen worden vervangen door één of meer woningen.

Toetsing aan de Omgevingsvisie Deventer

Met voorgenomen ontwikkeling wordt een passende invulling gegeven aan de gronden aan de Oerdijk 91. Hierbij wordt landschapsontsierende bebouwing gesloopt en daarmee wordt leegstand en verloedering van het landschap voorkomen. Ook gaat de ontwikkeling gepaard met een goede landschappelijke inpassing, waarbij expliciet rekening gehouden wordt met de bestaande landschappelijke kenmerken van de omgeving. Deze worden versterkt door onder ander de aanplant van een gemengde haag, een boomgaard en een vogelbosje met inheemse beplanting. Al met al resulteert het voornemen in een aanzienlijke kwalitatieve impuls voor in het buitengebied van Deventer.

Het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.

4.4.2 Woonvisie Deventer (2024)

De Woonvisie geeft aan waar het woonbeleid zich de komende 5 tot 10 jaar op richt. Het geeft de ambities aan en de belangrijkste opgaven. Deze zijn gemeentebreed, zowel voor de stad Deventer als de omliggende dorpen en kernen. De Woonvisie geeft niet altijd definitieve antwoorden op de opgaven, maar geeft wel richting aan de manier waarop we de opgaven oppakken. De visie is een uitnodiging aan de partners om actief bij te dragen aan het realiseren van de woonopgaven. In de woonvisie staan meerdere ambities centraal op basis waarvan verder wordt gewerkt:

1. Vitale stad aan de IJssel;

2. Ongedeeld en inclusief;

3. Duurzaam en toekomstbestendig.

Hier zijn de volgende woonopgaven aan verbonden:

1. Voldoende, betaalbaar en divers;

2. Goed wonen in wijken en dorpen;

3. Duurzaam wonen.

Voor de voorgenomen ontwikkeling zijn met name de aspecten 'Inbreiding' en 'Goed wonen in dorpen' die worden genoemd in de Woonvisie van belang.

Inbreiding

De woningbouwopgave is fors, daarnaast is er snelheid gewenst en liggen er verschillende ruimteclaims. Bij de woningbouwopgave is nog steeds de voorkeur om deze binnenstedelijk te realiseren. Daarnaast is uitbreiding nodig, maar dit mag er niet toe leiden dat kansen voor passende inbreiding onbenut blijven (conform ladder voor duurzame verstedelijking). Inbreiding biedt een belangrijke kans voor het toevoegen van aantrekkelijke woningtypen voor meerdere doelgroepen, zeker ook voor senioren. Denk aan geclusterd bouwen in nabijheid van intramurale complexen. Hierdoor kunnen de senioren in hun eigen wijk blijven wonen en daarmee hun bestaande netwerk behouden. Dit zorgt voor doorstroming in buurten en wijken. Inbreiding draagt ook bij aan de versterking van de voorzieningenstructuur. Daarnaast ontstaan ook kansen voor collectiviteit, zoals deelmobiliteit.

Verdichting wordt dus steeds belangrijker, maar er is wel creativiteit en eventueel maatwerk en omdenken (bijvoorbeeld parkeernorm/-hub, groen, woningoppervlakte) voor nodig. Inbreiden legt extra druk op de bestaande openbare ruimte. Die vaak niet is afgestemd op meer woningen. Denk hierbij aan spelen, groen-blauwe waarden, verkeer/parkeren en riolering. Het is daarom van belang om de leefomgeving aan de voorkant te betrekken bij inbreiding en verdichting, zodat de impact op de openbare ruimte goed in kaart kan worden gebracht en hier in ontwerp en beslissingen rekening mee kan worden gehouden.

Toetsing aan de Woonvisie Deventer (2024)

Het voornemen sluit aan bij de Woonvisie Deventer 2024, waarin wordt ingezet op het creëren van passende en hoogwaardige woonmilieus, inclusief het versterken van de leefbaarheid en kwaliteit van dorpen en het buitengebied. Het woonperceel krijgt een flinke impuls. De ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd door sloop van landschapsontsierende bebouwing, de herbouw van een karakteristieke hoofdwoning, de bouw van een schuurwoning en de landschappelijke inrichting van dit ensemble. Dit versterkt de kwaliteit van het buitengebied.

Hiermee wordt zowel een kwalitatieve bijdrage geleverd aan de woningvoorraad als aan het behoud van de identiteit van het buitengebied, volledig in lijn met de ambities van de Woonvisie.

4.4.3 Kansen uit buiten

Het Rood voor Rood beleid van de gemeente Deventer staat vermeld in het beleidsstuk 'Kansen uit Buiten'.

Bij de Rood-voor-roodregeling ‘Woning voor schuur’ kan landschapontsierende gebouwen gesloopt worden in ruil voor één of meerdere woningen. Op deze manier wordt op twee manieren bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van Deventer. Ten eerste door de sloop van landschapontsierende bebouwing en het behoud en de verbetering van het karakteristieke erf en de daar aanwezige bebouwing. En ten tweede door de plaatsing van nieuwe woning(en) binnen de erfstructuur en de landschappelijke inpassing van de aangepaste erven.

Het rood-voor-roodbeleid van de gemeente Deventer kent de volgende uitgangspunten:

Slopen

  • Gebouwen in het buitengebied die niet meer agrarisch of bedrijfsmatig worden gebruikt of waar het (agrarisch) bedrijf geheel wordt beëindigd kunnen worden ingebracht. De agrarische activiteiten kunnen op kleinere schaal worden voortgezet, door bijvoorbeeld als hobby land te beheren of dieren te houden. Dat past binnen de woonbestemming.
  • Gebouwen die landschapontsierend zijn kunnen worden ingebracht. Dit wordt beoordeeld door de gemeente. Er moet minimaal 850 m² aan landschapontsierende bebouwing worden gesloopt. Ook mestsilo’s tellen mee. Bouwwerken die geen gebouwen zijn, zoals mestkelders en kuilvoerplaten, tellen niet mee voor de minimum sloopoppervlakte. Deze moeten echter wel gesloopt worden.
  • Monumentale, karakteristieke en cultuurhistorische waardevolle gebouwen tellen ook niet mee voor de minimale sloopoppervlakte. Bij nieuwe ontwikkelingen is het uitgangspunt dit soort gebouwen, waar mogelijk, te behouden en met een nieuwe functie in te passen in het erf.
  • Voor sloopoppervlakte met asbestdaken die vallen onder het asbestdakenverbod, geldt een minimum van 700 m². Het kan voorkomen dat het asbestdakenverbod geldt voor slechts een deel van het dak. Voor de Rood-voor-Rood-regeling moet dan elke m² sloopoppervlakte met asbestdak omrekenen als 850/700 m² (rekengetal: 1,21 m²).

Compensatiewoning

  • In ruil voor de sloop van landschapsontsierende bebouwing krijgt de initiatiefnemer een bouwkavel voor een nieuwe woning. De nieuwe woning moet worden gebouwd op het erf waar gesloopt is, passend binnen de erfstructuur.
  • Op alle betrokken sloop- en ontwikkellocaties moet de aanwezige erfstructuur behouden blijven en waar mogelijk verbeteren en landschappelijk ingepast. Dat geldt ook voor de nieuwe woning(en), eventuele bijgebouwen bij de woning(en) en het erf dat overblijft na sloop van bebouwing. De gemeente beoordeelt de erfstructuur en de landschappelijke inpassing en verbetering. Deze worden vastgelegd in een of meer erfinrichtingsplannen voor alle betrokken locaties. Deze eis is onafhankelijk van de waarde van de nieuwe bouwkavel.
  • Een woning in het buitengebied heeft in de regel een maximum inhoud van 750 m³. Daarbij is maximaal 100 m² aan bijgebouwen toegestaan. Het kan voor de erfstructuur echter wenselijk zijn om losse bijgebouwen bij een nieuwe woning te vermijden. Daarom mag een nieuwe woning met een geïntegreerd bijgebouw een maximale inhoud hebben van 1.100 m³. De woning en het bijgebouw vormen dan wel één bouwkundig volume en moeten passen binnen de erfstructuur. Er mogen dan geen losse bijgebouwen meer worden bijgebouwd. Het gecombineerde volume mag verder worden vergroot naar 1.200 m³, als daarbij wordt gezorgd voor een duidelijke meerwaarde voor de erfstructuur en de landschappelijke inpassing.

Landschappelijke inpassing

Bij de inpassing van de woning(en) op het erf en de inpassing van het erf in het landschap toetst de gemeenten op de volgende aspecten:

  • De erfstructuur is uitgangspunt voor de ontwikkeling. Door sloop en nieuwbouw ontstaat een compact erf met een duidelijke hiërarchie van hoofdgebouw en bijgebouwen. Bij voorkeur neemt het bouwoppervlak af. Afhankelijk van de kenmerken van het erf kan de nieuwe woning hoofdgebouw of bijgebouw zijn.
  • In het algemeen worden nieuwe woning(en) en eventuele bijgebouwen afgestemd op de maat en schaal van het erf en op de landschapskenmerken.
  • Het erf heeft in principe één ontsluiting naar de openbare weg. Als een tweede ontsluiting logisch is, dan kan deze worden opgenomen in het plan.
  • Streekeigen beplanting heeft een positief effect op de ecologische waarde van het erf. Nieuwe beplanting op de overgangen naar het omliggende landschap is streekeigen en past bij een agrarisch erf. Niet-streekeigen beplanting wordt verwijderd.
  • De bouw- en erfinrichtingsplannen bieden voldoende mogelijkheden voor de toevoeging van ecologische waarde.

Toetsing aan het 'Kansen uit Buiten' beleid

De voorgenomen ontwikkeling aan de Oerdijk 91 in Schalkhaar voorziet in de sloop van alle landschapsontsierende bebouwing op het perceel en de realisatie van een compensatiewoning in de vorm van een schuurwoning. Omdat het perceel zelf niet voldoende sloopmeters biedt, wordt daarnaast 400 m² aan sloopmeters aangekocht om de realisatie van de nieuwe woning mogelijk te maken. Ook vindt er vervangende nieuwbouw plaats van de woonboerderij en wordt het gehele perceel zorgvuldig landschappelijk ingepast, waardoor zowel de ruimtelijke kwaliteit als de identiteit van het erf worden versterkt.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling aansluit bij de uitgangspunten van het Kansen uit Buiten beleid van de gemeente Deventer.

4.4.4 Welstandsnota Deventer

De gemeenteraad van Deventer heeft in mei 2011 de Welstandnota voor de gemeente vastgesteld. De welstandsnota doet uitspraken over de uitstraling en kwaliteit van erven en de bebouwing in de gemeente Deventer. Bepalend daarbij zijn zowel de kwaliteit van de individuele gebouwen en bouwwerken, als de kwaliteit van het totaalbeeld van de gebouwen in hun onderlinge samenhang en in hun omgeving.

Toetsing aan de Welstandsnota Deventer

Het projectgebied ligt in het welstandsgebied 'Buitengebied'. Ontwikkelingen in het landelijk gebied hebben een grote invloed op de gebiedskarakteristieken van het landschap. Bij de realisatie van nieuwe erven, uitbreidingen van bestaande erven of bij functieveranderingen op bestaande erven is er sprake van een verandering in de verschijningsvorm van het erf en het landschap. Het is daarom belangrijk dat deze veranderingen rekening houden met aanwezige landschappelijke kwaliteiten, waarbij de erven een meerwaarde kunnen betekenen voor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Voorgenomen initiatief is afgestemd met welstand van de gemeente Deventer en akkoord bevonden.

4.4.5 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de in voorliggend wijzigingsplan besloten ontwikkeling in past binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Landschappelijke, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden

5.1 Landschappelijke en stedenbouwkundige waarden

5.1.1 Landschappelijke waarden

Zoals reeds toegelicht in paragraaf ligt het plangebied binnen gebiedstype 'Dekzanden', zoals omschreven in het Landschappelijk Ontwikkelingsplan (LOP). Om een goed landschappelijk inpassingsplan op te stellen zijn de omliggende landschappelijke waarden als volgt geïnventariseerd:

Natuurlijk ondergrond

Om een goede keuze te kunnen maken in het type beplanting is het van belang om in beeld te hebben wat de natuurlijke ondergrond is. Door in het projectgebied gebruik te maken van de plantensoorten die passen bij deze natuurlijke ondergrond, wordt zwak plantmateriaal voorkomen. Ook wordt met natuurlijke vegetatie een grotere bijdrage geleverd aan de biodiversiteit.

Geomorfologie

Geomorfologie valt in te delen in verschillende landvormen. In dit geval ligt het projectgebied voor het overgrote deel in de landvorm dekzandrug. Dekzandruggen zijn terreinverheffingen met flauwe hellingen, die in het Weichselien door de wind zijn gevormd. Veel dekzandruggen hebben een duidelijke paraboolvorm. De hoogte van de rug bepaalt het verschil tussen een dekzandrug en een dekzandwelving.

Hoogteligging

Het projectgebied ligt in een hoog gelegen gebied. De gemiddelde hoogte bedraagt rond de 7 m boven NAP. Op de hoogtekaart is te zien dat ten westen van het projectgebied een hoog gelegen rug ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0012.png"  
Afbeelding 4.6: Uitsnede van de AHN hoogtekaart (Bron: AHNviewer)  

Bodem

De bodemopbouw houdt voornamelijk verband met het gebruik van de grond in de afgelopen eeuwen. Daarnaast speelt het plaatselijk reliëf, de geomorfologie en de grondwatertrappen een rol. Het projectgebied ligt in een laarpodzolgrond. Een laarpodzolgrond is een zandige, zure bosbodem met duidelijke lagen door uitspoeling van organisch materiaal en mineralen. De bovenlaag is arm aan voedingsstoffen, daaronder ligt een uitgespoelde lichte laag en diepere lagen bevatten opgehoopt ijzer en aluminium. De bodem is slecht vruchtbaar, goed doorlatend maar droogt snel op, en komt vaak voor onder bossen en heidevelden.

Grondwatertrappen

De grondwaterstand ligt tussen de gemiddeld kleinste diepte 134 cm en gemiddeld grootste diepte 224 cm ten opzichte van het maaiveld. De grondwatertrap is geclassificeerd als 'grondwatertrap 7'. Dit betekent dat het een droog gebied is.

Beplanting

De gronden rondom het projectgebied bieden van nature een goede basis voor de volgende beplanting: Paardenkastanje, Zwarte els, Zomereik, Ruwe berk, Meidoorn, Veldesdoorn, Beuk, Schietwilg, Sleedoorn, Gelderse roos, Vogelkers, Boswilg, Liguster, Haagbeuk en fruitbomen. Dit wordt ook wel de potentiële natuurlijke vegetatie genoemd. Door in het projectgebied gebruik te maken van de plantensoorten die passen bij deze natuurlijke ondergrond, wordt zwak plantmateriaal voorkomen.

Landschapstype

Het projectgebied ligt in het buitengebied van de gemeente Deventer. Het projectgebied ligt in een Kampen- en oude hoevenlandschap. Dit landschapstype is ontstaan door agrarisch gebruik. De hoge gronden (de essen) werden als bouwland gebruikt, de lagere gronden om het vee te laten grazen. Op de grens van lagere en hogere gronden werden de boerderijen gebouwd en ontstonden de nederzettingen. Vooral de essen zijn open gebieden in een verder kleinschalig landschap met grote variatie in beplanting. Het Kampen- en oude hoevenlandschap wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van bomen, houtwallen en bospercelen. Kenmerkend voor dit gebiedstype is willekeurige plaatsing van de gebouwen op het erf. De situering en oriëntatie van de hoofdgebouwen op het erf varieert sterk. De oorspronkelijke schuur staat soms parallel aan het hoofdgebouw, soms haaks erop, soms iets naar achteren. Als de schuren en hallen zich direct aan de weg bevinden, (in het Kampen- en oude hoevenlandschap betekent dit dus achter op het erf) wordt de oorspronkelijke boerderij vrijwel geheel aan het oog onttrokken. Naast schuren komen traditionele bijgebouwen zoals houten kapschuren, bakhuisjes en hooibergen voor.

Geconcludeerd is dat het plan voldoende rekening houdt met de uitgangspunten uit de 'natuurlijke laag'. Voor het overige wordt het plangebied niet gekenmerkt door bijzondere landschappelijke waarden. Geconcludeerd wordt dat de aanwezige landschappelijke waarden voldoende zijn meegenomen in het ontwerp.

5.1.2 Stedenbouwkundige waarden

Het project aan de Oerdijk 91 versterkt de stedenbouwkundige waarden van het gebied door het verwijderen van landschapsontsierende schuren en de nieuwbouw van ee karakteristieke woonboerderij. Door de realisatie van een nieuwe schuurwoning binnen het bestaande erf wordt de bouwmassa beperkt tot het huidige bouwvlak, waardoor de kleinschalige en open structuur van het buitengebied behouden blijft. De inrichting van het erf en de landschappelijke inpassing sluiten aan bij de historische en ruimtelijke context, waardoor zowel de herkenbaarheid als de identiteit van het erf en de omgeving worden versterkt.

Geconcludeerd wordt dat de aanwezige stedenbouwkundige waarden voldoende zijn meegenomen en beschermd in de voorziene ontwikkeling.

5.1.3 Welstand en beeldkwaliteit

In paragraaf 4.4.4 is het voornemen getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota. Geconcludeerd wordt dat het planvoornemen in lijn voldoet aan de beleidskaders op het gebied van Welstand en beeldkwaliteit.

5.2 Archeologie, cultuurhistorie en monumenten

5.2.1 Wettelijk kader

Artikel 5.130 van het Bkl bepaalt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. In dit hoofdstuk komt aan de orde op welke wijze binnen deze ontwikkeling rekening is gehouden met cultureel erfgoed en archeologische waarden.

Wat onder cultureel erfgoed wordt verstaan is opgenomen in bijlage A (begrippen) van de Omgevingswet. Het gaat hierbij om monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland.

Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

5.2.2 Archeologie
5.2.2.1 Algemeen

Lid 3 van artikel 5.130 Bkl bepaalt dat in het belang van de archeologische monumentenzorg in een omgevingsplan regels kunnen worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie. Ook kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden.

5.2.2.2 Situatie plangebied

De gemeente Deventer heeft de archeologische verwachtingswaarden in de gemeente geborgd middels dubbelbestemmingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening"). Op basis van het geldend planologische regime geldt ter plaatse van het plangebied de archeologische dubbelbestemming 'Archeologie 3''. In de regels behorend bij deze bestemmingen is opgenomen dat er voor bodemingrepen van een zekere omvang een rapport dient te worden aangeleverd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

De gewenste ontwikkeling voorziet in bodemverstorende maatregelen dieper dan 0,5 meter. Echter, er wordt onder de grens van 500 m2 gebleven. Daarnaast dient eveneens te worden opgemerkt dat de gronden vanwege de huidige bebouwing reeds zijn geroerd. Hierbij wordt de bebouwing gedeeltelijk op de reeds bebouwde locaties gerealiseerd.

Binnen de respectievelijke dubbelbestemming geldt dit als de minimale diepte en onderzoeksgrens voor bodemingrepen waarvoor een archeologisch rapport vereist is. In voorliggend geval is dit dus niet aan de orde. Archeologische waarden worden met de voorgenomen ontwikkeling voldoende beschermd.

5.2.2.3 Conclusie

Vanuit het aspect archeologie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

5.2.3 Cultuurhistorie
5.2.3.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Hierbij kan ook gedacht worden aan in de nabijheid het plangebied gelegen werelderfgoed.

Bij het beschermen van cultureel erfgoed in het omgevingsplan moet de gemeente rekening houden met bepaalde uitgangspunten. In artikel 5.130 lid 2 Bkl staan de instructieregels gesteld door het Rijk. Deze gaan over:

  • ontsiering, beschadiging of sloop van beschermde monumenten of archeologische monumenten;
  • verplaatsing van beschermde monumenten;
  • gebruik van monumenten ter voorkoming van leegstand;
  • aantasting van de omgeving van een beschermend monument;
  • aantasting van karakteristieke stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen;
  • conserveren en in stand houden van archeologische monumenten.
5.2.3.2 Situatie plangebied

In het plangebied of in de directe omgeving bevindt zich geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart Overijssel kent het plangebied geen specifieke kenmerken.

De boerderij heeft de functieaanduiding 'karakteristiek'. Het voorliggende plan leidt niet tot verlies van cultuurhistorische elementen; integendeel, er wordt een nieuwe woonboerderij in karakteristieke stijl gebouwd en de landschapsontsierende bijgebouwen worden gesloopt. Hiermee wordt de oorspronkelijke erfstructuur versterkt, de historische zichtlijnen hersteld en de identiteit van het erf en het omliggende landschap behouden en versterkt.

Gesteld wordt dat hiermee de impact van het voornemen op de cultuurhistorische waarden van de bebouwing en het landschap positief is. De historische waarden blijven behouden, beschermd en worden onderhouden in de toekomst.

5.2.3.3 Conclusie

Vanuit het aspect cultuurhistorie is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

5.3 Zorgvuldig ruimtegebruik

5.3.1 Wettelijk kader

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn regels opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand (artikel 5.129g). Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.

Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:

  • a. de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en
  • b. als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.

Met behulp van de Ladder voor duurzame verstedelijking kan het voornemen getoetst worden aan artikel 5.129g Bkl en om vast te stellen of sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik.

5.3.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Wanneer een plan voorziet in woningen niet meer dan 11 woningen dan kan dit niet worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Een uitgangspunt hiervoor is de rechtsuitspraak 'ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921'.

Gelet op het vooraanstaande is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking. Een verdere afweging naar de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling kan hiermee achterwege blijven. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Daarmee is het initiatief ook in overeenstemming met artikel 5.129g BKl en is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.

5.3.3 Conclusie

Vanuit het aspect zorgvuldig ruimtegebruik is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Hoofdstuk 6 Fysieke leefomgeving

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet.

6.1 Beschermen van de gezondheid

6.1.1 Wettelijk kader

Algemeen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect gezondheid. Het gaat om:

  • het beschermen van gezondheid (is er sprake van bijzondere omstandigheden waardoor het vaststellen van het omgevingsplan leidt tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid?)
  • het bevorderen van de gezondheid, zoals bevorderen sport en ontspanning (positieve gezondheid).

Het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit is een belangrijk maatschappelijk doel van de Omgevingswet (artikel 1.3, sub a, Omgevingswet). De aspecten veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit hangen nauw met elkaar samen. Gelet op de centrale rol van het gezondheidsaspect binnen de Omgevingswet dient dit aspect breed te worden gemotiveerd.

Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking tot de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten zijn in voorgaande paragrafen reeds behandeld gemotiveerd. Het is wenselijk om daarnaast aan te geven op welke wijze het gezondheidsaspect bij de motivering van de besluitvorming omtrent verlening van de buitenplanse omgevingsvergunning is meegenomen. Dit niet alleen omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk maatschappelijk doel is van de Omgevingswet, waar logischerwijs bij het nemen van een besluit op grond van deze wet aandacht voor moet zijn. Ook omwonenden en rondom het project gevestigde bedrijven zijn vaak geïnteresseerd in de gezondheidssituatie die ten gevolge van de activiteit optreedt.

Spuitzonering

Er is in Nederland geen wettelijke regeling die ziet op minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld met daarbij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en in de buurt gelegen woningen. In artikel 2a van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden is een zorgplicht opgenomen die beschrijft dat iedereen de plicht heeft om zorgvuldig om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In de praktijk is daarom een vuistregel ontstaan die uitgaat van een afstand van 50 m tussen de betreffende agrarische gronden en woningen. Deze vuistregel is ontstaan vanuit de fruitteelt. Als die afstand wordt aangehouden wordt enerzijds het agrarische bedrijf niet belemmerd en anderzijds het woon- en leefklimaat bij de woningen gegarandeerd. In de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State is deze afstand geaccepteerd.

De afstand van 50 meter is een indicatieve afstand. Onder omstandigheden en in een specifiek geval kan ervan worden afgeweken en dus een kortere afstand worden aangehouden. Ook dit is in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State geaccepteerd. De afstand die wordt aangehouden in een specifiek geval moet worden onderbouwd.

Gemeentelijk beleid

In de Omgevingsvisie Deventer is opgenomen dat het gezondheidsbeleid en milieubeleid ook gaat om het bieden van voorzieningen die de gezondheid bevorderen. Zoals betekenisvol (vrijwilligers) werk, goede sociale contacten, veerkracht en zelfmanagement, sociale veiligheid en prettig wonen. Gezondheid wordt niet alleen bepaald door (leefstijl) gedrag zoals voeding en bewegen, maar ook door de omgeving. Bijvoorbeeld door de afwisseling van bebouwing met groen, de aanwezigheid van plekken met rust (stilte), verkoelend water en aantrekkelijke en gevarieerde openbare ruimten die uitnodigen tot bewegen. Goede fiets- en wandelvoorzieningen en buitenspeelmogelijkheden.

6.1.2 Beoordeling

Algemeen

Omdat het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving een belangrijk doel is van de Omgevingswet bevat het Bkl een aantal instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en het milieu tot doel hebben. De instructieregels hebben onder andere betrekking op de aspecten geluid, geur, trillingen, luchtkwaliteit en bodem. Deze aspecten worden in de hiernavolgende paragrafen gemotiveerd.

Zoals eerder beschreven ziet het voornemen toe op het toestaan van een extra woning binnen een bestaande woonfunctie. Tevens wordt de bestaande woning uitgebouwd. Verder zal gelet op de beoogde invulling van de gronden het perceel landschappelijk worden ingepast. Gelet op de beoogde invulling van de gronden zal er een versterking plaatsvinden wat betreft de verkoelende werking. Het groen mitigeert ook het effect van wateroverlast bij hevige regenbuien.

Concluderend wordt gesteld dat de gezondheid (woon- en leefklimaat) in het projectgebied goed is, aangezien gebruiker van de agrarische gronden reeds met omliggende woning, of objecten en ruimte waarbij voor een langere duur mensen verblijven, rekening dient te houden. Het voornemen levert geen verslechtering op van de leefomgeving of omgevingskwaliteit. Het voornemen leidt er ook niet toe dat de gebruiksmogelijkheden ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen verder wordt ingeperkt. Daarom kan geconcludeerd worden dat het voornemen voldoet aan het maatschappelijk doel uit artikel 1.3 Omgevingswet.

6.1.3 Conclusie

Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor het beschermen van de gezondheid.

6.2 Milieueffectrapportage

6.2.1 Kaders

Een plan-milieueffectrapport is een milieueffectrapport (MER) bij een vast te stellen plan. De procedure die hierbij hoort, heet de plan-milieueffectrapportage (m.e.r.). In een aantal situaties is het verplicht een plan-mer-beoordeling te doen.

6.2.1.1 Plan-mer-plicht

Er gelden twee eisen voor de plan-mer-plicht. De eerste eis is dat het moet gaan om een wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven plan (art. 16.34, eerste lid Ow). Een (wijziging van het) omgevingsplan is zo'n plan. De tweede eis is dat het plan een kader vormt voor besluiten voor mer-(beoordelings)plichtige projecten (art. 16.36 Ow). De mer-(beoordelings)plichtige projecten staan in kolom 1 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit.

Er moet ook een plan-mer worden doorlopen als voor het plan een passende beoordeling voor natuur moet worden gemaakt (art. 16.36 lid 2 Ow). Dit is het geval wanneer een plan mogelijk significante negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000 gebied. Daar geldt echter een uitzondering op. Artikel 3, lid 3 smb-richtlijn biedt de mogelijkheid van een plan-mer-beoordeling, ook als een passende beoordeling nodig is. Het plan moet dan wel aan voorwaarden voldoen, namelijk kleine gebieden op lokaal niveau of kleine wijzigingen. Als uit de passende beoordeling blijkt dat er geen significant negatieve gevolgen zijn, en er ook geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu zijn, is een plan-mer niet verplicht.

6.2.1.2 Plan-mer-beoordeling

Bij een plan-mer-beoordeling toetst het bevoegd gezag of er bij het plan aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn twee mogelijke resultaten:

  • Aanzienlijke milieueffecten zijn niet uitgesloten: er volgt een plan-milieueffectrapportage en er moet een milieueffectrapport worden gemaakt.
  • Aanzienlijke milieueffecten zijn uitgesloten: er is geen plan-milieueffectrapportage nodig en er wordt geen milieueffectrapport gemaakt.

Een plan-mer-beoordeling kan aan de orde zijn in twee situaties:

  • Het plan is kaderstellend voor projecten uit bijlage V Omgevingsbesluit. Dan moet een plan-mer-beoordeling worden uitgevoerd.
  • Het plan is kaderstellend voor projecten die milieueffecten kunnen hebben. Maar het gaat om projecten die niet in bijlage V bij het Omgevingsbesluit staan.

Het bevoegd gezag voor een omgevingsplan beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn (art. 16.36 lid 5 Ow). Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor art. 16.36 lid 5. En het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, met de bijbehorende motivering op in het ontwerp van het plan (art. 11.1 Ob).

6.2.2 Beoordeling

Voorliggende ontwikkeling maakt het mogelijk een extra woning toe te voegen op een bestaand woonperceel. De ontwikkeling is niet m.e.r.- beoordelingsplichtig. Hoewel de ontwikkeling kan worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject uit Bijlage V van het Omgevingsbesluit, is de ontwikkeling van dusdanig kleine aard dat geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu verwacht worden. Gesteld wordt dat gelet op het verwijderen van landschapsontsierende verouderde bebouwing en de inspanning ten behoeve van natuurontwikkeling eerder positieve gevolgen voor het milieu met zich meebrengen.

6.2.3 Conclusie

Er is vanuit het onderwerp milieueffectrapportage geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.3 Geluid door activiteiten

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geluid. Het betreft geluid door activiteiten (wegen, spoorwegen en industrieterreinen e.d.) en specifieke activiteiten (windturbines e.d.)

6.3.1 Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen
6.3.1.1 Wettelijk kader

De aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting onder de Omgevingswet is vooral een decentrale afweging. Gemeenten geven met het omgevingsplan voor elke locatie in de gemeente de gewenste geluidskwaliteit vorm.

Geluid kan van grote invloed zijn op het woon- en leefklimaat van mensen en op hun gezondheid. Het Bkl bevat geluidsregels die via het omgevingsplan zullen gelden voor individuele bedrijven die geluid voortbrengen. Voor de andere belangrijke geluidsbronnen, zoals industrieterreinen, wegen en spoorwegen zijn via de Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid regels toegevoegd aan de Omgevingswet en het Bkl. De regels voor geluid hebben een tweezijdige werking om de bescherming tegen geluidsbelasting vorm te geven. Enerzijds bij de aanleg of aanpassing van spoorwegen of industrieterreinen en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen en locaties nabij een geluidsbron.

De geluidinhoudelijke doelstellingen zijn:

  • het voorkomen van een onbeheerste groei van de geluidsbelasting op en in geluidsgevoelige gebouwen en locaties;
  • het reduceren van geluidbelastingen op en in geluidsgevoelige gebouwen en locaties die blootstaan aan zeer hoge geluidsbelastingen;
  • het bevorderen van bronmaatregelen;
  • het scheppen van een beter toegankelijk en minder complex geheel van regels;
  • het beperken van de lasten bij de uitvoering van de regels.
6.3.1.2 Geluidproductieplafonds

Een geluidsproductieplafond geeft de maximale toegestane productie weer op een vast fictief punt, het referentiepunt, op korte afstand van de geluidsbron. Daarnaast voorziet afdeling 3.5 Bkl in het wettelijk kader omtrent de beheersing van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In Bijlage XXII Bkl zijn activiteiten aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende waarden:

  • 1. De standaardwaarde, bedoeld in onderstaande tabel; of
  • 2. Het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold direct voorafgaand aan de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0013.png"  
Tabel 6.1: Standaardwaarde geluid voor een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie IenM)  

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.32 lid 1 van de Bkl, worden overschreden als;

  • Geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;
  • De overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
  • Het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0014.png"  
Tabel 6.2: Grenswaarde voor geluid door een geluidsbron op een geluidsgevoelig gebouw per geluidsbronsoort (Bron: Ministerie van IenM)  

6.3.1.3 Geluidsgevoelige gebouwen

De geluidsgevoelige gebouwen worden aangewezen in artikel 3.20 Bkl. Het betreft gebouwen, waaronder een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een woonfunctie heeft. De geluidsnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidsgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel.

Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect geluid instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Het omgevingsplan bevat op grond van en in overeenstemming met instructieregels waarden voor geluid (immissienormen) die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

6.3.2 Beoordeling

In dit geval is sprake van de realisatie van nieuwe geluidsgevoelig object, namelijk de nieuw te realiseren woning. Hierna wordt op de geluidsaspecten ingegaan.

Industrielawaai
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een bedrijventerrein aangewezen met een geluidaandachtsgebied zoals bedoeld in artikel 3.20 Bal. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan.

Railverkeerslawaai
De dichtstbijzijnde spoorlijn (Deventer-Holten) ligt op circa 2,1 kilometer afstand. Het plangebied ligt hiermee buiten de geluidszone van de spoorlijn. Een akoestisch onderzoek is niet nodig.

Wegverkeerslawaai

Het plangebied ligt aan de Oerdijk. Dit betreft een doorgaande weg in het buitengebied. Gelet op het toevoegen van een geluidsgevoelig gebouw is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Voor de gehele rapportage wordt verwezen naar Bijlage 3. Hieronder wordt op de rapportage ingegaan.

Conclusie akoestische rapportage

Het geluid als gevolg van de gemeentelijke wegen bedraagt hoogstens 55 dB. Met deze waarde wordt niet voldaan aan de standaardwaarde van 53 dB uit het Bkl. Wel wordt voldaan aan de grenswaarde van 70 dB. De overschrijding van de standaardwaarde vindt uitsluitend plaats bij woning 2.

Het gezamenlijk geluid bedraagt ten hoogste 55 dB. Er is een gevelwering van minimaal 55-33 = 22 dB benodigd om ter plaatse van woning 2 aan de binnenwaarde van 33 dB te kunnen voldoen. Ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van deze woning dient te worden beoordeeld of sprake is van voldoende gevelwering om ter plaatse van de woning een binnenniveau van 33 dB te waarborgen.

Doordat een nieuwbouwwoning dient te beschikken over een gevelwering van 20 dB, wordt verwacht dat met geringe gevelmaatregelen een binnenniveau van 33 dB is te realiseren.

Ter plaatse van de woningen is tevens sprake van één of meerdere geluidsluwe gevels, waardoor sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Conclusie: uitsluitend ter plaatse van woning 2 dient er een hogere waarde opgenomen te worden.

Met het inachtneming van voorstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen.

6.3.3 Conclusie

Er is voor wat betreft het geluid, sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.4 Kwaliteit van de buitenlucht

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect luchtkwaliteit.

6.4.1 Wettelijk kader

De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).

Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt alleen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging.

Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Het NSL bevatte projecten die de lucht verontreinigen en maatregelen om dit tegen te gaan. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het NSL-programma afgerond.

De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt niet overal plaats. Vooral in en nabij de aandachtsgebieden moeten overheden toetsen aan de rijksomgevingswaarden.

Aandachtsgebieden

Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 Omgevingsregeling. De gemeente Deventer valt daar niet onder.

Niet in betekenende mate

Voor een activiteit die niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 µg/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties.

Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • 1. Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen? Het is dan mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • 2. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Veelal kan een kwalitatieve berekening met de NIBM-tool op een eenvoudige en snelle manier inzichtelijk maken of een project in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Wanneer deze tool aangeeft dat er sprake is van een betekende mate, dan zijn aanvullende detailberekeningen nodig.

In enkele situaties moet de luchtkwaliteit nog wel in het hele land worden beoordeeld:

  • bij een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
  • bij de aanleg van een tunnel langer dan 100 meter, of als een tunnel wijzigt en daarbij minimaal 100 meter toeneemt;
  • bij de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.
6.4.2 Beoordeling

De ontwikkeling betreft het realiseren van een extra woning. Dit betreft een zeer kleinschalige ontwikkeling waarbij een beperkte verkeersgeneratie van toepassing is. Geconcludeerd wordt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve invloed van toepassing is op het aspect luchtkwaliteit. In paragraaf 6.16 zal nader op het verkeersaspect worden ingegaan.

6.4.3 Conclusie

Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor luchtkwaliteit.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.5 Geur

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect geur.

6.5.1 Wettelijk kader

Het Rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels aan geurbelasting. De instructieregels van het Bkl, opgenomen in paragraaf 5.1.4.6 voor geur, zijn gericht op aangewezen geurgevoelige gebouwen. In de aanwijzing van geurgevoelige gebouwen is de functie bepalend. Hierbij kan gedacht worden aan wonen, onderwijs of zorg. Voor overige gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van geurbescherming. Dat doet de gemeente vanuit haar taak van het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.

Een omgevingsplan voorziet erin dat geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Aan die aanvaardbaarheid wordt voldaan door in het omgevingsplan toepassing te geven aan de in het Bkl opgenomen standaardwaarden op een geurgevoelig gebouw. Onder bepaalde omstandigheden kan een hogere of lagere grenswaarde aanvaardbaar zijn. Bij zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen kan een hogere waarde worden toegestaan dan de grenswaarden. Activiteiten waarvoor deze regels gelden zijn onder andere het exploiteren van zuiveringtechnische werken (rwzi), het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en andere agrarische activiteiten.

In artikel 5.91 Bkl worden de geurgevoelige gebouwen aangewezen die in ieder geval beschermd moeten worden. Hieronder vallen gebouwen met een woonfunctie, gebouwen voor onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Specifieke beoordelingsregels voor geur voor de milieubelastende activiteit staan in artikel 8.20 Bkl.

Op industrie- en bedrijventerreinen kunnen ook bedrijfsmatige activiteiten voorkomen die geurhinder veroorzaken. Die activiteiten zijn dan zelf een relevante geurbron. Het bevoegd gezag bepaalt echter zelf welke mate van geurhinder ze aanvaardbaar vindt.

6.5.2 Beoordeling

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt er een geurgevoelig object mogelijk gemaakt op het perceel aan de Oerdijk 91. Er bevinden zich in de omgeving van het plangebied meerdere veehouderijen. Aan alle vaste afstanden wordt ruimschoots voldaan. Ten behoeve van het voornemen is een beknopte onderbouwing geschreven voor het aspect geur. In Bijlage 4 van de ruimtelijke motivering is de volledige onderbouwing opgenomen. Hieronder worden de belangrijkste bevindingen kort uiteengezet:

Gelet op de lage geurbelasting die in de directe omgeving is vastgesteld, is het aannemelijk dat de geurbelasting op de locatie Oerdijk 91 eveneens zeer beperkt zal zijn. Hiermee wordt naar verwachting ruimschoots voldaan aan de wettelijke normen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en kan gesproken worden van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect geur vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van een nieuwe woning.

Een aanvullend rekenonderzoek kan plaatsvinden ter bevestiging, maar op basis van de reeds bekende gegevens is de verwachting dat aan alle relevante milieukwaliteitseisen zal worden voldaan.

6.5.3 Conclusie

Met dit wijzigingsbesluit wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor geur.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.6 Bodemkwaliteit

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect bodem.

6.6.1 Wettelijk kader

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 Bkl. Het aanvullingsbesluit bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.

De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door in onderlinge samenhang;

  • beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • evenwichtig toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en -aantastingen.

De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens (het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau (MTR humaan)). De gehalten MTR humaan zijn opgenomen in bijlage Vb van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde. De beoordeling van de mogelijke aanwezigheid van onaanvaardbare risico's voor de gezondheid voor bodemgevoelige gebouwen moet met de RisicotoolboxBodem met de module Beoordelen van de bodemkwaliteit voor een bodemgevoelig gebouw berekend worden.

Totdat de gemeente invulling heeft gegeven aan deze instructieregel, geldt artikel 22.30 van de bruidsschat. Dit artikel regelt dat de toelaatbare kwaliteit gelijk is aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, in een omvang van een bodemvolume van meer dan 25 m3. Voor asbest geldt geen volumecriterium.

Bij overschrijding van deze waarden moet de initiatiefnemer sanerende of andere beschermende maatregelen nemen.

6.6.2 Beoordeling

In dit geval is door Dumea BV ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek en nader bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste onderzoeksresultaten. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 5 van deze motivering.

Verkennend bodemonderzoek NEN5740

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn boringen en inspectiegaten uitgevoerd ten behoeve van een bodemonderzoek conform de NEN5740 en NEN5707.

Gehele locatie

In de bovengrondmengmonsters en in de ondergrondmengmonsters zijn geen verhogingen aangetroffen boven de interventiewaarde. In het grondwatermonster is een lichte verhoging barium aangetoond.

Vml dieseltank

In het bovengrondmengmonster BM4 is een lichte verhoging minerale olie aangetroffen. In het grondwatermonster zijn geen olie-gerelateerde verhogingen aangetroffen. De voormalige dieseltank is opgenomen in de vergunningsvoorschriften. Hiermee is de Zorgplicht van toepassing. De zorgplicht houdt in dat als zich een bodemverontreiniging voordoet de directe gevolgen daarvan zoveel mogelijk moeten worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt.

Echter gezien de kleinschaligheid van de verontreiniging staat een eventuele bodemsanering, met bijbehorende uitstoot (emissie) door de werkzaamheden en financieel economische schade, niet in verhouding tot het beoogde saneringsdoel (achtergrondwaarde).

Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem" & NEN5897 asbest in puin

Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van de onderzoekslocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.

Gehele locatie

Ter plaatse van de locatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest.

Het gewogen asbestgehalte in mengmonster MM1 is hoger dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. Formeel dient er nader onderzoek uitgevoerd te worden. Dit nader onderzoek is uitgevoerd door inspectiesleuven te graven ter plaatse van de inspectiegaten van MM1. In inspectiesleuf S08 is een concentratie asbest aangetoond boven de interventiewaarde. Dit gewogen asbestgehalte geeft aanleiding om een nader onderzoek uit te voeren naar de omvang van de verontreiniging.

Halfverharding

Ter plaatse van de halfverharding zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest.

In het mengmonster is een gewogen asbestgehalte aangetoond hoger dan de interventiewaarde. Als een laag meer dan 50% bodemvreemd materiaal bevat, is geen sprake meer van bodem volgens het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent dat voor het ontgraven van een dergelijke puinlaag geen saneringsplan hoeft worden opgesteld. Onder bijlage III is op de tekening een indicatieve contour van de puinlaag weergegeven. Een asbestweg moet direct worden gemeld bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).

De omvang van de halfverharding is bekend (circa 105 m2 x 0,20 m-mv = 21 m3).

Vml druppelzone

Ter plaatse van de voormalige druppelzone zijn twee inspectiesleuven gegraven. Het mengmonster is licht asbesthoudend; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.

Nader asbest bodemonderzoek

Ten behoeve van het nader asbestonderzoek ter plaatse van de aangetroffen verontreiniging zijn 7 inspectiesleuven gegraven voor de horizontale en verticale afperking.

De omvang van de verontreiniging is in voldoende mate in kaart gebracht.

De omvang van de verontreiniging boven de interventiewaarde wordt geschat op een oppervlakte van 75 m2 x 0,5 meter = 38 m3. Zie bijlage III voor de verontreinigingscontour in het rapport van het bodemonderzoek (Bijlage 5).

Er dient rekening te worden gehouden met eventuele meerdere asbestnesten tijdens (graaf)werkzaamheden. Het is mogelijk dat er meerdere asbestnesten in de bodem voorkomen.

De verontreiniging met asbest bevindt zich op het erf en bevindt zich boven de wettelijke norm. Derhalve kan de verontreiniging aangemerkt worden als asbestweg.

Een asbestweg moet direct worden gemeld bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).

6.6.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het voornemen voldoet aan de kaders voor bodem, mits de asbestverontreiningen van 21 m3 en 38m3 worden gesaneerd.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.7 Omgevingsveiligheid

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit de veiligheid gewaarborgd wordt. Gedoeld wordt op het waarborgen van de veiligheid ter voorkoming van een branden, rampen of crises.

6.7.1 Wettelijk kader

Artikel 5.2 Bkl geeft aan dat in een omgevingsplan voor risico's van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio's, rekening gehouden dient te worden met: het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden daarvan, de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen en de geneeskundige hulpverlening.

De hoofdlijnen van het wettelijk kader omtrent de externe veiligheid zijn opgenomen in instructieregels in afdeling 5.1.2 Bkl. In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen. Deze risicobronnen zijn van belang voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden.

Het betreft de volgende activiteiten:

  • Activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven. Dit zijn verschillende milieubelastende activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
  • Het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen (weg, water en spoor).
  • Buisleidingen met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving.
  • Windturbines die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteit leefomgeving.

Het werken met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico's is een nieuwe manier van omgaan met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Een aandachtsgebied geldt van rechtswege. Deze worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid en zijn digitaal raadpleegbaar. In het omgevingsplan moet binnen deze aandachtsgebieden rekening worden gehouden met het groepsrisico. Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen toe te laten en ook geen beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze gebouwen en locaties zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden.

In een omgevingsplan dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het omgevingsplan kwetsbare gebouwen zijn toegestaan. In een voorschriftengebieden gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving:

  • Opslaan, bewerken en herverpakken van vuurwerk (afdling 5.1.2.4 Bkl).
  • Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik (afdeling 5.1.2.5 Bkl).
  • Exploiteren van een IPPC-installatie voor het maken van explosieven (afdeling 5.1.2.5 Bkl).
  • Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen voor militair gebruik (afdeling 5.1.2.5 Bkl).
6.7.2 Beoordeling
6.7.2.1 Algemeen

Aan hand van de kaart 'externe veiligheid' van de Atlas van de Leefomgeving is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op deze kaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In afbeelding 6.1 is een uitsnede van bovengenoemde kaart met betrekking tot het plangebied (rode omlijning) en de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0150.TAM033-OW01_0015.png"  
Afbeelding 6.1: Uitsnede kaart externe veiligheid (Bron: Atlas Leefomgeving)  

Op bovenstaande kaart is te zien dat het plangebied zich niet bevindt binnen een brandaandachtsgebiedenaandachtsgebied van een risicobron, Ook wordt geen risicovolle activiteit met gevaarlijke stoffen mogelijk gemaakt.

6.7.3 Conclusie

Met dit TAM-Omgevingsplan wordt het eerder beschreven voornemen mogelijk gemaakt. Het besluit voldoet aan de kaders voor omgevingsveiligheid.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.8 Ecologie

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Voor deze aspecten zijn diverse regels opgenomen in het Bkl.

6.8.1 Gebiedsbescherming
6.8.1.1 Natura 2000-gebieden

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit.

Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan of afwijken van het omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • Alternatieve oplossingen zijn niet voorhanden;
  • Het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
  • De noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.
6.8.1.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale omgevingsvisies- en verordeningen uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het NNN kent in de provincie Overijssel geen externe werking.

6.8.1.3 Situatie plangebied

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Rijntakken' ligt op een afstand van circa 5,5,kilometer van het plangebied. Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen, heeft BJZ.nu een onderzoek stikstofdepositie uitgevoerd, waarvan de volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 6 van deze motivering. Hieronder wordt nader ingegaan op de van belang zijnde resultaten.

Onderzoek stikstofdepositie

Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 10.24, lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt buiten het NNN. Gezien het feit dat sprake is van een ontwikkeling buiten het NNN en gezien het NNN geen externe werking kent, wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

6.8.2 Soortenbescherming
6.8.2.1 Algemeen

Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het natuurnetwerk Nederland. Het kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincieshiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:

  • er soorten aanwezig zijn; en
  • welke soorten dat zijn.

In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.

6.8.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Bureau Bleijerveld een Quickscan flora & fauna uitgevoerd. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 7 van deze motivering. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten:

Vleermuizen (Ow-Habitatrichtlijn, Bal 11.46)

Door de renovatie van de boerderij kan verstoring, sterfte en verlies van verblijfplaatsen optreden. Daarom dient een nader onderzoek naar de functie van het gebouw voor vleermuizen plaats te vinden. Het onderzoek naar verblijfplaatsen moet gebeuren in de periode 15 mei – 15 juli en 15 augustus – 30 september.

Broedvogels zonder jaarrond nestplaatsen (Ow-Vogelrichtlijn, Bal 11.37)

In de gebouwen en de opgaande begroeiing zijn broedsels te verwachten. Bij sloop- en groenwerkzaamheden tijdens het broedseizoen kan sterfte van vogels en verstoring van broedsels optreden. Daarom dienen deze ingrepen buiten het broedseizoen plaats te vinden. De piek van het broedseizoen beslaat de periode van 15 maart tot 15 juli, maar eerdere en vooral latere broedgevallen zijn mogelijk. In de periode van 1 september tot 1 maart is de kans op broedgevallen gering.

Broedvogels met jaarrond nestplaatsen (Ow-Vogelrichtlijn, Bal 11.37)

Door de renovatie van de boerderij en de sloop van de kapschuur kunnen jaarrond beschermde nestplaatsen van huismus en kerkuil verloren gaan. Daarom dient nader onderzoek plaats te vinden naar de functies van de twee gebouwen voor huismus en kerkuil. Het onderzoek naar huismus is mogelijk in de periode van 1 april tot 15 mei. Onderzoek naar kerkuil is jaarrond mogelijk maar de voortplantingstijd heeft de voorkeur (vroege voorjaar). In het onderhavige geval is de locatie visueel te inspecteren.

Nader onderzoek vleermuizen en huismussen

In voorliggend geval is door Bureau Bleijerveld een nader onderzoek naar vleermuizen en huismussen uitgevoerd. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 8 van deze motivering. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten:

Vleermuizen

Tijdens het voorjaarsonderzoek zijn drie soorten vleermuizen aangetroffen, namelijk gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger. De meeste activiteit vond plaats langs de oude laanbomen bij de weg, terwijl het erf zelf weinig werd gebruikt. In juli is een kleine verblijfplaats van rosse vleermuis aangetroffen in een spechtengat met drie tot vier dieren. Andere verblijfplaatsen zijn niet vastgesteld in het plangebied.Het najaarsonderzoek leverde een vierde soort op, de ruige dwergvleermuis. Ook toen was de activiteit voornamelijk geconcentreerd langs de laanbomen. Er zijn geen baltsgedragingen of paarverblijven waargenomen in het plangebied.De laanbomen zijn belangrijk als foerageergebied en vliegroute voor vleermuizen, terwijl het plangebied zelf een beperkte functie heeft.

Huismus

Op geen van de bezoekdata waren op of rond het erf huismussen aanwezig. Op grond hiervan is geconcludeerd dat het plangebied niet van belang is voor huismus.

Overige soorten

Steenmarter

In het verleden is de aanwezigheid van steenmarter waargenomen in de garage. In de quickscan zijn in de garage niet recente, lichte sporen van gebruik vastgesteld. Tijdens de onderzoeken zijn geen steenmarters waargenomen. Door de bewoner is gemeld dat er in denazomer weer activiteit was van een steenmarter. Er is geconcludeerd dat de garage tot het netwerk van verblijfplaatsen behoort en af en toe wordt gebruikt maar geen kernverblijf met kraamfunctie vervult.

Egel

Tijdens het tweede najaarsbezoek foerageerde een egel in de voortuin. Het is mogelijk dat de soort in de tuin verblijft maar aan de overkant van de weg ligt een natuurzone met dicht struweel die ook geschikt is als leefgebied.

Kerkuil

In de quickscan zijn sporen van kerkuil aangetroffen in de kapschuur. De westkant van de kapschuur heeft een dubbele wand die aan één zijde open is. De ruimte is in april gecontroleerd op aanwezigheid van uilen en een nestplaats. Deze zijn niet aangetroffen, de ruimte was in gebruik door holenduiven als nestplaats. Wel zijn veel sporen van gebruik door kerkuil gevonden. Op 18 juni vloog een kerkuil uit vanuit de kapschuur. Er is geconcludeerd dat de kapschuur regelmatig wordt gebruikt als roestplaats.

Steenuil

Rond het erf ten oosten van het plangebied zijn verschillende malen steenuilen gehoord. Tijdens het tweede najaarsbezoek was kortstondig een steenuil in een boom in het plangebied aanwezig. Er is geconcludeerd dat in het plangebied geen nestplaats van steenuil aanwezig is.

6.8.3 Conclusie

Het aspect ecologie is hiermee voldoende uitgewerkt. Er zullen op basis van de gemeentelijke natuurinclusiefmaatregelen lijst voorzieningen worden getroffen.

6.9 Trillingen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect trillingen.

6.9.1 Wettelijk kader

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect trillingen instructieregels in het Bkl opgenomen.

Geacht wordt in een omgevingsplan rekening te houden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen. Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Aan die aanvaardbaarheid wordt voldaan door in het omgevingsplan toepassing te geven aan de in de in artikel 5.87 Bkl opgenomen standaardwaarden voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten en de in artikel 5.87a Bkl opgenomen standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten.

Onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden kan het omgevingsplan een hogere grenswaarde bevatten, mits de grenswaarden niet worden overschreden. Lagere waarden zijn ook mogelijk. Bij zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen kan ook meer trilling worden toegestaan dan de grenswaarden.

6.9.2 Beoordeling

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van trillinggevoelige gebouwen (woningen). Het plangebied ligt op circa 2,1 kilometer van de dichtstbijzijnde spoorlijn. Een onderzoek naar trillingshinder is daarom niet nodig.

6.9.3 Conclusie

Het besluit voldoet aan de kaders voor trillingen.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.10 Lichthinder

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect lichthinder.

6.10.1 Wettelijk kader

Lichthinder is een onderwerp dat door decentrale overheden moet worden beoordeeld. Daarom bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geen landelijke instructieregels specifiek voor lichthinder. Uitzondering hierop zijn de regels voor kunstlicht in de tuinbouw bij kassen, die zijn vastgelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Er zijn diverse instrumenten relevant bij de aanpak van lichthinder. Waaronder het omgevingsplan. In artikel 22.239 van het omgevingsplan gemeente Deventer zijn de volgende regels opgenomen die betrekking hebben op het aspect licht:

  • 1. Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
    • a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en
    • b. als er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt.
  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
    • a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
    • b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
    • c. door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
  • 3. Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

De gemeente Deventer heeft daarnaast in 2016 het 'Keuzepalet Beleid en Uitvoering Licht in de Leefomgeving' uitgebracht. Hierna wordt beknopt ingegaan op dit beleid.

De gemeente Deventer werkt aan een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Onderdeel daarvan is het bewust omgaan met verlichting in de stad en op het platteland met als focus: energie besparen, het tegengaan lichthinder voor mens en natuur en het beschermen van donkerte.

Deventer neemt daarom deel aan het programma 'Bewust verlichten' van de Regio Zwolle en de Provincie Overijssel samen met 17 gemeenten in Regio Zwolle.

Deventer werkte hier al aan binnen 2 beleidssporen:

1. Gemeentelijke openbare verlichting. Het Beleidsplan 'Over Masten en Armaturen' gaat uit van 'Donker waar mogelijk, licht waar nodig'.

2. Aanlichting van bezienswaardigheden. Binnen Deventer Aangezicht Aangelicht maakt Deventer de iconen in het centrum zichtbaar, namelijk kerken, monumenten, bruggen en kades. Uitgangspunt is energiezuinig en zonder hinder verlichten. Aanlichting heeft ook een functie voor sociale veiligheid en economie.

Hieraan voegt de gemeente nu een derde tak toe:

3. Andere lichtbronnen in de buitenruimte zoals reclame, sportvelden, bedrijfsgebouwen/winkels, buitenlampen van particulieren. Deventer maakt eigenaren bewust van de functie van licht, de impact op de leefomgeving en van opties ter voorkoming van onnodig energiegebruik, lichthinder en vervuiling.

Gezien het feit dat lichthinder een zeer locatiegebonden probleem is, vraagt dit om lokaal maatwerk. Voor de vaststelling of er sprake is van hinder is geen universele definitie van het begrip 'lichthinder' beschikbaar. Wel kunnen de 'Richtlijn lichthinder' van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) als uitgangspunt worden gehanteerd. Deze richtlijn geeft zoveel mogelijk invulling aan het begrip lichthinder.

6.10.2 Beoordeling

Voorliggende ontwikkeling voorziet in een planologische wijziging om een woning toe te staan. Hierbij wordt in beperkte mate andere bebouwing mogelijk gemaakt. Landschapsontsierende schuren gaan weg waarvoor een woning met bijgebouw terugkomt. Echter, het betreft een beperkte toename op een perceel waar reeds licht vandaan komt. Een nadere uitwerking wat betreft het lichtaspect wordt dan ook niet benodigd geacht.

6.10.3 Conclusie

Het voornemen is klein van schaal en voldoet aan de kaders voor lichthinder.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.11 Windhinder

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect windhinder.

6.11.1 Wettelijk kader

Windhinder is een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De Rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen.

De gemeente Deventer heeft geen beleid of regels opgesteld voor windhinder. Wel kan aan de hand van NEN 8100 beoordeeld worden of sprake is van een aanvaardbaar windklimaat. De NEN 8100 is vanuit de wet niet verplicht, maar wordt wel algemeen gebruikt. In deze norm zit een beslismodel dat aangeeft wanneer een windonderzoek nodig kan zijn:

  • Gebouwen hoger dan 30 meter: windonderzoek is nodig;
  • Beschut gelegen gebouwen, hoogte 15 tot 30 meter: specialist beoordeelt of windonderzoek nodig is;
  • Onbeschut gelegen gebouwen, hoogte tot 30 meter: specialist beoordeelt of windonderzoek nodig is;
6.11.2 Beoordeling

Er worden met voorliggend planvoornemen geen gebouwen hoger dan 15 meter gerealiseerd. Windonderzoek is niet noodzakelijk.

6.11.3 Conclusie

Het voornemen voldoet aan de kaders voor windhinder.Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.12 Magneetvelden

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect magneetvelden.

6.12.1 Wettelijk kader

Het Rijk adviseert aan het bevoegd gezag om bij het toelaten van gevoelige gebouwen, zoals woningen bij bovengrondse hoogspanningsverbindingen, rekening te houden met de magneetvelden. De magneetvelden zijn mogelijk van invloed op de gezondheid van omwonenden. De internationale norm is dat voorkomen moet worden dat burgers worden blootgesteld aan magneetvelden van meer dan 100 microtesla. Nederland overschrijdt deze norm op maaiveldniveau nergens.

In aanvulling op de internationale norm heeft Nederland een voorzorgbeleid. Op 21 april 2023 is het herijkte voorzorgbeleid magneetvelden bij elektriciteitsvoorzieningen in werking getreden. Het voorzorgbeleid voor magneetvelden bestaat uit:

  • bronmaatregelen, die de netbeheerders bij alle netcomponenten treffen;
  • afstandsmaatregelen bij bovengrondse hoogspanningslijnen, die het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening op basis van de berekening van de magneetveldzone kan treffen.

Bij het toelaten van nieuwe gevoelige gebouwen nabij een bestaande bovengrondse hoogspanningslijn is het advies om de magneetveldzone in beeld te brengen. Hiervoor is het nodig om de magneetveldzone van de bovengrondse hoogspanningslijn te berekenen. Onder gevoelige gebouwen wordt verstaan: gebouwen in de magneetveldzone waarin mensen langdurig kunnen verblijven (zoals woningen, scholen en kinderdagverblijven).

6.12.2 Beoordeling

De magneetveldzone strekt zich 50 meter vanaf de hoogspanningsverbinding. Het plangebied ligt niet binnen een magneetveldzone.

6.12.3 Conclusie

Het voornemen voldoet aan de kaders voor magneetvelden. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.13 Bezonning

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect bezonning.

6.13.1 Wettelijk kader

Voldoende zonlicht en schaduw zijn aspecten van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruikmaken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan.

De gemeente Deventer heeft geen beleid of regels opgesteld voor bezonning. Onafhankelijk onderzoeksbureau TNO heeft een norm vastgesteld voor bezonning. Deze norm is vanuit de wet niet verplicht, maar wordt wel algemeen gebruikt. TNO kent een 'lichte' en een 'strenge' norm:

  • de 'lichte' TNO-norm: ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari – 21 oktober (gedurende 8 maanden) in midden vensterbank binnenkant raam;
  • de 'strenge' TNO-norm: ten minste 3 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode 21 januari – 22 november (gedurende 10 maanden) in midden vensterbank binnenkant raam.

Deze normen zijn alleen van toepassing op gevels die zon kunnen ontvangen.

6.13.2 Beoordeling

Voorliggende ontwikkeling maakt geen hoogbouw mogelijk en is ook niet gelegen in de nabijheid van hoogbouw. De afstand tussen woningen binnen en buiten het plangebied, evenals de afstand tussen de woningen onderling binnen het plangebied, is ruim genoeg om schaduwhinder te voorkomen. Gesteld wordt dat ten aanzien van bezonning sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

6.13.3 Conclusie

Het voornemen voldoet aan de kaders voor bezonning. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.14 Kabels en leidingen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect kabels en leidingen.

6.14.1 Wettelijk kader

Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang.

6.14.2 Beoordeling

In en rondom het plangebied is geen sprake van kabels en leidingen waarmee rekening gehouden dient te worden bij de uitvoering van dit plan. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een KLIC-melding in kaart gebracht.

6.14.3 Conclusie

Het voornemen voldoet aan de kaders voor kabels en leidingen. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.15 Water en watersystemen

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect water en watersystemen.

6.15.1 Wettelijk kader
6.15.1.1 Rijksbeleid

Paragraaf 5.1.3, artikel 5.37 Bkl geeft aan dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Deze paragraaf geeft verder specifieke instructieregels over onderdelen van watersystemen in het omgevingsplan, waaronder primaire waterkeringen en grote rivieren, waarbij onder andere het rivierbed en reserveringsgebieden worden aangewezen. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, moeten bij het toelaten van activiteiten een aantal waarborgen worden opgenomen, gericht op het beschermen van de waterbelangen.

Het wettelijk kader is gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt.

6.15.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.15.1.3 Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het waterschap Drents Overijsselse Delta brengt in het waterbeheerprogramma 2022-2027 tot uitdrukking hoe zij haar rol in de omgeving ziet als doorvertaling van de Watervisie 2030. In dit programma zijn de contouren van de ambities van het waterschap opgenomen om daar samen met partners invulling aan te geven. Daarmee wordt duidelijk welke richting en positie het waterschap inneemt om beleidsdoelen na te streven en op welke manier de daadwerkelijke uitvoering plaatsvindt.

Werkzaamheden

De werkzaamheden, bovenop de wettelijke taken van het waterschap, zijn gevat in 4 thema's:

  • Klimaatrobuust gebied: Gericht op het jaarrond bereiken van een optimale balans tussen te nat en te droog, en tegelijkertijd inwoners, bedrijven en medeoverheden voldoende weerbaar maken tegen de onvermijdelijke gevolgen van extreem weer.
  • Veilig gebied: Gericht op de bescherming tegen hoog water als randvoorwaarde om veilig te kunnen wonen en werken.
  • Circulaire economie en energietransitie: Gericht op het zoveel mogelijk bijdragen aan het beperken van klimaatverandering door grondstofbehoefte te beperken en emissie van broeikasgassen te verminderen.
  • Gezonde leefomgeving: Gericht op het zorgen voor een schoon en gezond watersysteem voor mens en natuur, waarbij het water geschikt is voor verschillende maatschappelijke functies en geen risico's oplevert voor de volksgezondheid.
6.15.1.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsprogramma (2022-2026) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda.

6.15.2 Waterparagraaf
6.15.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de water huishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat water huishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze water huishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.15.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Drents Overijsselse delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'korte procedure'. Hierna wordt ingegaan op de voor dit plan van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten.

6.15.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten

Het voornemen voorziet in een veelvoud van sloop van landschapsontsierende bebouwing en de bouw van een vrijstaande woning met bijgebouw. Als gevolg van deze ontwikkeling is er sprake van een afname van het verhard oppervlak. Op het terrein is voldoende ruimte om het regenwater op deze extra verharding op het eigen terrein te laten infiltreren.

6.15.2.4 Standaard waterparagraaf

In het kader van de Omgevingswet is het verplicht ruimtelijke plannen te ‘wegen ten aanzien van waterbelangen’. Middels de, de zogeheten watertoets, kan een beoordeling worden gegeven van aanwezige waterbelangen. De watertoets samen met het uitgangspuntendocument is een waarborg voor waterbelangen in ruimtelijke plannen en besluiten.

Invloed op de waterhuishouding

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het plan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 cm. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseren wij om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lagergelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, moet aandacht besteed worden aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Voorkeursbeleid hemelwater

Het waterschap vraagt om in een onderbouwing/toelichting te beschrijven hoe binnen het plan wordt omgegaan met hemelwater. Achterliggende gedachte hierbij is dat hemelwater niet meer afgevoerd mag worden op het riool. Uitgangspunt moet zijn: het watersysteem ontlasten en gebiedseigen water daar vast te houden waar het valt. Daarbij vraagt het waterschap om ook het omgevingsplan (o.a. rioleringsplan) van de gemeente te raadplegen en rekening te houden met het hemelwaterbeleid en -eisen van de gemeente. Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap wil het hemelwater, daar waar mogelijk, laten infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi’s hebben daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool 2 ) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem.

Compensatie bij verharding

Om wateroverlast te voorkomen wordt geadviseerd om voor het aanwezig verhard oppervlak een berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater te realiseren. Compensatie moet de volgende trap volgen: vasthouden-bergen-afvoeren. Voor kleine plannen geldt als regel dat 10% van het totale aanwezige verhard oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan.

Hemelwater zal op eigen terrein worden geïnfiltreerd .

Het gebruik van uitlogende materialen

Het waterschap is verantwoordelijk voor een goede waterkwaliteit van het regionale watersysteem. Om verontreiniging van het watersysteem te voorkomen worden materialen die uitlogen en het oppervlaktewatersysteem kunnen verontreinigen niet gebruikt.

Weging van het waterbelang

De initiatiefnemer heeft het Waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De ruimtelijke ontwikkeling en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Indien bovenstaande punten worden uitgewerkt zijn de waterbelangen voor dit plan voldoende gewogen.

6.15.3 Conclusie

Het voornemen voldoet aan de kaders voor water en watersystemen. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

6.16 Wegen, verkeer en parkeren

In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect verkeer en parkeren.

6.16.1 Wettelijk kader

De toename aan functies zorgt voor verkeer. Bij het toelaten van een nieuwe functie moet daarom worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij dient in beeld te worden gebracht of er sprake is van een (extra) parkeerbehoefte voor auto's, fietsen en/of scooters. Er mag geen onaanvaardbaar effect zijn.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'. Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie 'Parkeerkencijfers 2024 - Basis voor parkeernormering' . Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.

Op basis van voorliggend plan in relatie tot de CROW publicatie 'Parkeerkencijfers 2024 - Basis voor parkeernormering' ' wordt voor de berekening van de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • Stedelijkheidsgraad: 'sterk stedelijk' (CBS Statline);
  • Gebiedsindeling: 'Buitengebied'.
6.16.2 Parkeren

In dit geval gaat het om een toevoeging van een woning.

Woningtype   Parkeerbehoefte   Benodigde aantal parkeerplaatsen  
Koop, huis, vrijstaand   2,5   (1*2,5) 2,5  

In voorliggende situatie is er sprake van een toename van 2.5 parkeerplaatsen,afgerond 3 parkeerplaatsen. Op het perceel zijn ruimvoldoende mogelijkheden om in deze parkeerbehoefte te kunnen voorzien.

6.16.3 Verkeer en ontsluiting

Uitgaande van de bovengenoemde uitgangspunten geldt voor de vrijstaande woning een verkeersgeneratie van 8,6 auto's per weekdagetmaal. Hierbij is sprake van een toevoeging van afgerond 9 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Deze verkeersgeneratie kan verkeersveilig worden afgewikkeld op het omliggende wegennet.

6.16.4 Conclusie

Het voornemen voldoet aan de kaders voor wegen, verkeer en parkeren. Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

Hoofdstuk 7 Beperkingengebieden

7.1 Wettelijk kader

Een beperkingengebied is een breed verzamelbegrip en wordt in de Omgevingswet gedefinieerd als een gebied dat bij of krachtens de wet (door Rijk of provincie) is aangewezen, waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object, regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object.

De Omgevingswet verplicht Rijk en provincie om beperkingengebieden aan te wijzen, zoals zones rond wegen, hoofdspoorwegen, waterkeringen, rijkswegen en vaarwegen. Binnen deze beperkingengebieden stelt de provincie eisen aan aanduidingen, informatieborden en uitwegen.

Kortgezegd zijn dit de gebieden rondom wegen en waterstaatswerken waar beperkingen gelden. Dit betekent dat er beperkingen gelden voor activiteiten van derden, ter plaatse van de weg of het waterstaatswerk als ook in de daaraan grenzende (beschermings)zones. Een beperkingengebied is in feite wat voorheen de (beschermings)zones onder de Wro waren en in veel gevallen omvat het beperkingengebied ook de locatie van de weg of het waterstaatswerk of object zelf.

Een concreet voorbeeld van een beperkingengebied is een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld een primaire watergang of een A-watergang) inclusief de (beschermings)zones (onderhoudsstroken en eventueel natuurvriendelijke oevers).

7.2 Beoordeling

7.2.1 Beperkingengebieden uit provinciaal beleid

Vanuit de Omgevingsverordening Overijssel 2024 ligt het plangebied in de boringsvrije zone Salland Diep. In de boringsvrije zone Salland Diep is het verboden om lozingen in de bodem te doen op een diepte van meer dan 50 meter onder het maaiveld. Voorgenomen ontwikkeling ziet niet toe op doen van lozingen in de bodem. Het beperkingengebied heeft geen gevolgen voor het voornemen.

7.2.2 Beperkingengebied uit waterschapsbeleid

Op basis van de Waterschapsverordening van Waterschap Drents Overijsselse Delta en de bijbehorende Legger ligt het plangebied niet binnen een beperkingengebied van een watergang. Hiermee heeft het beperkingengebied geen gevolgen voor het voornemen.

7.2.3 Beperkingengebieden uit gemeentelijk beleid

Vanuit gemeentelijk beleid zijn er geen beperkingengebieden die gevolgen hebben voor het voornemen.

7.3 Conclusie

Het besluit voldoet aan de kaders voor beperkingengebieden.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

8.1 Financieel-economische uitvoerbaarheid

8.1.1 Kaders

Economische uitvoerbaarheid

Met deze motivering is onderbouwd dat met het voorliggende besluit tot wijziging van het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt en de toegedachte functies binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop kan in het verlengde daarvan aangenomen worden dat realisatie economisch uitvoerbaar is. Op voorhand is er geen reden om aan te nemen dat de toegedachte functies om financiële redenen op langere termijn niet zullen worden gerealiseerd.

Kostenverhaal

Op grond van artikel 13.11 Omgevingswet is de gemeente verplicht tot kostenverhaal, indien sprake is van een of meerdere aangewezen bouwactiviteiten. Het gaat hier om kostenverhaalsplichtige activiteiten als genoemd in artikel 8.13 Omgevingsbesluit, (hierna "een aangewezen bouwactiviteit").

Dit houdt in dat de gemeenteraad kostenverhaalsregels dient vast te stellen in het omgevingsplan, tenzij middels gemeentelijke gronduitgifte dan wel, of in combinatie met, een anterieure overeenkomst, cofinanciering, subsidies, gemeentelijk krediet de kosten die het vanwege artikel 8.15 Omgevingsbesluit maakt anderszins verzekerd zijn dan wel vrijstelling wordt/is verleend voor de kosten in de gevallen genoemd in artikel 8.14 Omgevingsbesluit.

In artikel 8.15 van het Omgevingsbesluit worden de kostensoorten in de tabellen A en B van bijlage IV aangewezen als verhaalbare kostensoorten. In onderdeel A11 staat "Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet".

8.1.2 Beoordeling

In voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst afgesloten tussen de gemeente en initiatiefnemer waarin alle verplicht te verhalen kosten worden verhaald.

8.1.3 Conclusie

Het besluit voldoet aan de kaders voor financieel-economische uitvoerbaarheid.

Er is vanuit dit onderwerp geen aanleiding tot het wijzigen en/of toevoegen van regels aan het omgevingsplan.

8.2 Vergunningen en handhaving

8.2.1 Kaders

Planregels moeten toetsbaar en handhaafbaar zijn. Toetsing aan de regels kan preventief. Een bepaalde activiteit wordt dan in het omgevingsplan alleen toegestaan als deze vooraf aan het college van burgemeester en wethouders wordt voorgelegd. Met een vergunningenstelsel kan in het omgevingsplan het college de bevoegdheid gegeven worden om af te wijken van het plan. Dit onder bepaalde in het plan opgenomen beoordelingsregels. Naast een toetsing vooraf kan ook repressief getoetst worden, dus achteraf. Dit is aan de orde als feitelijk in overtreding met de planregels wordt gehandeld. Zo nodig kan handhavend worden opgetreden.

Redenen voor preventief toetsen in de vorm van een vergunningplicht kan onder andere zijn:

  • een kwalitatief omschreven planregel, die die veel ruimte geeft voor beoordeling,
  • de noodzaak tot (nader) onderzoek,
  • de noodzaak tot inwinnen van advies bij een deskundige instantie, zoals bijvoorbeeld de welstandscommissie, en/of een ander bestuursorgaan,
  • de potentiële gevolgen voor de omgeving.

Een concrete, objectieve normstelling bij een planregel zou reden kunnen zijn voor uitsluitend een toetsing achteraf.

Algemeen uitgangspunt bij het opstellen van het definitieve Deventer omgevingsplan is bestaande kaders beleidsarm over te zetten. Op basis daarvan worden de vergunningplichtige activiteiten zoals opgenomen in het omgevingsplan van rechtswege overgenomen in het definitieve plan.

8.2.2 Beoordeling

Met de voorliggende wijziging van het omgevingsplan is het algemene uitgangspunt gevolgd.

Aangesloten is bij het vergunningenstelsel uit het omgevingsplan van rechtswege.

Hoofdstuk 9 Juridische aspecten

9.1 Inleiding

Zoals is aangegeven betreft het hier een TAM-omgevingsplan. TAM-IMRO is bedoeld voor gemeenten die nog geen gebruik kunnen maken van het planvormingsdeel van het DSO. Bijvoorbeeld doordat de plansoftware nog niet alle daarvoor benodigde functies biedt. Het kan ook zijn dat de gemeente te weinig tijd rest om het planproces goed te beproeven. Of dat er nog onvolkomenheden zijn in de landelijke voorziening. Met TAM-IMRO kunnen gemeenten toch hun omgevingsplannen wijzigen.

Kort gezegd houdt TAM-IMRO in dat de huidige techniek voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet. Deze techniek betreft de bestaande uitwisselingsstandaard IMRO (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de bestaande voorziening Ruimtelijke Plannen. IMRO is een bekende en functionerende techniek. De TAM-IMRO vraagt niet om alternatieve software. Het gaat meer om langduriger gebruik van de bestaande systemen en koppelingen.

De regels en verbeelding van voorliggend TAM-omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit TAM-omgevingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in zes hoofdstukken:

  • Algemene bepalingen;
  • Gebruiksactiviteiten;
  • Ruimtelijke bouwactiviteiten;
  • Aanwijzingen, beschermingszones, beperkingsgebieden;
  • Beheer en onderhoud;
  • Overgangsbepalingen.

9.2 Artikelsgewijze toelichting

9.2.1 Pre-ambule

Dit omgevingsplan start met een pre-ambule welke luidt:

"Dit TAM-omgevingsplan is gericht op het faciliteren van een gebiedsontwikkeling op de locatie Oerdijk 91 in Schalkhaar, in het buitengebied van Deventer en is als een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 22ag) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Deventer. Dit hoofdstuk is op grond van artikel 11.1 lid 2 Besluit elektronische publicaties bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Het is met deze landelijke voorziening niet mogelijk dit hoofdstuk conform de juridische vormgeving van het omgevingsplan in STOP-TPOD beschikbaar te stellen.

De in dit deel van het omgevingsplan weergegeven hoofdstukken moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22ag van het omgevingsplan van de gemeente Deventer. In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '22ag' gelezen worden. De bijlage bij de in deze voorziening weergegeven hoofdstukken moet gelezen worden als onderdeel van Bijlage 22ag bij het omgevingsplan van de gemeente Deventer."

In de STOP-TPOD systematiek is in de regelstructuur een indeling mogelijk in hoofdstukken, titels, afdelingen, paragrafen, subparagrafen, artikelen en leden. In de IMRO systematiek is uitsluitend een regelstructuur mogelijk in hoofdstuk, artikelen, leden, subleden en subsubleden.

De regels in het TAM-omgevingsplan zijn onderdeel van het Omgevingsplan van de gemeente Deventer, en dienen dan ook binnen deze structuur opgesteld te worden. Technisch is dit echter, gezien de verschillende regelstructuren, niet mogelijk.

De IMRO-standaarden maken het niet mogelijk om een regeling te beginnen met een ander hoofdstuk dan hoofdstuk 1. Het omgevingsplan kent echter al een hoofdstuk 1, waar de algemene bepalingen zijn opgenomen. Hoofdstuk 2 tot en met 21 van het omgevingsplan zijn gereserveerd. In theorie zouden deze hoofdstukken gebruikt kunnen woorden voor gebruik door de TAM-Omgevingsplannen, maar bij het opstellen van meerdere plannen ontstaan hier problemen in de samenloop.

De begripsbepalingen zijn in het omgevingsplan opgenomen in artikel 1.1. In het TAM-Omgevingsplan is een artikel altijd genummerd als 1, 2, 3 etc. en kent de structuur geen 1.1, 1.2, 1.3 etc.

Om duidelijk te maken hoe een TAM-IMRO omgevingsplan zich verhoudt tot de rest van het omgevingsplan, is een preambule opgenomen. De preambule geeft aan hoe het TAM-IMRO omgevingsplan in samenhang met de rest van het omgevingsplan gelezen moeten worden.

Vanwege de regelstructuur is er voor gekozen om elke gebiedsontwikkeling waarvoor een TAM-Omgevingsplan wordt opgesteld, in een apart hoofdstuk van het Omgevingsplan te plaatsen. Op deze manier zal er geen probleem ontstaan in de samenloop van regels.

Hoofdstuk 22 bevat de regels uit de bruidsschat, Hoofdstuk 23 bevat de slotbepalingen. Om die reden is er voor gekozen om door te nummeren in de hoofdstukken als zijnde hoofdstuk 22a, 22b, 22c etc.

Bij het omzetten van de TAM-omgevingsplannen in de STOP-TPOD standaard is het echter niet mogelijk om een hoofdstuk 22a aan te maken waaronder de betreffende paragrafen komen te vallen. Bij het omzetten zal dan ook de verwachting zijn dat de TAM-omgevingsplannen rechtstreeks in de juiste, definitieve structuur van het Omgevingsplan ingevoegd moeten worden.

Een uitdaging hierbij is dat, naast de verschillen in regelstructuur, er ook verschillen zijn in de relatie tussen verbeelding en regels.

In de IMRO standaarden kan er aan 1 vlak, bijvoorbeeld een enkelbestemming, slechts 1 artikel gekoppeld worden. Zijn meerdere artikelen van toepassing, dan kunnen deze alleen gekoppeld worden door het aanmaken van nieuwe vlakken. Ook kan er voor gekozen worden om in artikelen te verwijzen naar vlakken, waarbij deze technisch niet worden gekoppeld. Uit de regels moet men dan halen dat er in een bepaald vlak nog meer artikelen van toepassing kunnen zijn.

In de STOP-TPOD standaarden kunnen aan een werkingsgebied meerdere artikelen gekoppeld worden. Op deze manier kan er sprake zijn van 1 werkingsgebied waarbij men doorgeleid wordt naar alle relevante regels die gelden binnen dat werkingsgebied.

Vanwege de beperking in de IMRO-standaard is het dan ook niet haalbaar om naast de gebruiksactiviteiten en de bouwactiviteiten ook de huidige dubbelbestemmingen 'uit elkaar te halen'.

De voormalige dubbelbestemmingen zouden in de STOP-TPOD structuur uitgesplitst kunnen worden in bijvoorbeeld:

  • 1. aanwijzing in de fysieke leefomgeving (aanwijzing van bijzondere belangen)
  • 2. gebruiksactiviteit (een leiding mag gebruikt worden voor een leiding met bijbehorende belemmerde zone)
  • 3. bouwactiviteit ten behoeve van andere gebruiksactiviteiten (bescherming van de waarde of de leiding)
  • 4. bouwactiviteit ten behoeve van de betreffende belangen (bijvoorbeeld bouwen van een hoogspanningsmast)
  • 5. aanlegactiviteiten (bescherming van de waarde, leiding, etc)

Deze activiteiten zouden in de STOP-TPOD structuur allemaal aan hetzelfde werkingsgebied gekoppeld kunnen worden.

In de IMRO-standaard kan dit niet. Om die reden is er voor gekozen om de dubbelbestemmingen te handhaven zoals ze nu zijn. Dit geldt tevens voor de gebiedsaanduidingen waarbij bij uitsplitsing meerdere artikelen aan 1 werkingsgebied gekoppeld zouden moeten worden.

Pas bij het omzetten van de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen in de STOP-TPOD structuur kunnen de regels uitgesplitst worden.

9.2.2 Algemene bepalingen

Begripsbepalingen

Op grond van artikel 1.1 van de Omgevingswet zijn die begripsbepalingen van rechtswege van toepassing op regelingen op grond van de Omgevingswet en dus ook op dit TAM-IMRO omgevingsplan.

In TAM-IMRO omgevingsplannen kunnen wel aanvullende begripsbepalingen worden opgenomen. In artikel 1.1 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) is dit ook gedaan. De begripsbepalingen uit artikel 1.1 van het omgevingsplan zijn echter niet automatisch van toepassing op een TAM-IMRO omgevingsplan.

Het is wenselijk om aanvullende begripsbepalingen specifiek voor dit TAM-IMRO omgevingsplan van toepassing te verklaren. Om die reden zijn in Artikel 1 de begripsbepalingen opgenomen die van toepassing zijn op dit TAM-IMRO omgevingsplan .

Meet- en rekenbepalingen

In artikel 22.24 van het omgevingsplan (zoals dat voortvloeit uit de bruidsschat) zijn meet- en rekenbepalingen opgenomen. Deze zijn als volgt geformuleerd:

  • 1. Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
    • a. afstanden loodrecht;
    • b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
    • c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.
  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Omdat er in dit TAM-IMRO omgevingsplan eveneens meet- en rekenbepalingen zijn opgenomen, is in Artikel 2 opgenomen dat deze bepalingen gelden in aanvulling van het bepaalde in artikel 22.24.

Algemene verbodsbepaling gebruik

Voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met de bestemmingen uit een bestemmingsplan is in de Wabo (artikel 2.1, eerste lid, onder c) een algemene vergunningplicht opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is deze vergunningplicht komen te vervallen. Plannen bevatten vanaf dat moment niet langer regels met het oog op een bepaalde bestemming (artikel 3.1, eerste lid, Wro). In het omgevingsplan geldt dat als er geen regels voor een activiteit zijn opgenomen deze activiteit zonder meer mag worden uitgevoerd en er geen beperkingen voor die activiteit op grond van het omgevingsplan zijn. Alleen het opnemen van locaties met functies of gebruiksactiviteiten (voorheen bestemmingen) is daarom onvoldoende om het handelen in strijd met die functies te verbieden of vergunningplichtig te maken.

Om deze reden is in dit TAM-IMRO omgevingsplan opgenomen dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken anders dan de Gebruiksactiviteiten toegestaan zoals opgenomen in Hoofdstuk 2 [H. 22ag paragraaf 2] Gebruiksactiviteiten.

Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Toepassingsbereik

  • 1. De besluiten op grond van artikel 22.1, onder a, van Omgevingswet zijn niet van toepassing voor zover het gaat over regels opgenomen in een besluit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, c, g, h, i of m, van de Invoeringswet Omgevingswet op de locatie, bedoeld in het derde lid;
  • 2. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn, tenzij anders bepaald, niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in dit hoofdstuk;
  • 3. De regels in dit TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22ag Oerdijk 91 Schalkhaar zijn van toepassing op de locatie Oerdijk 91 te Schalkhaar, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0150.TAM033-OW01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.

De reikwijdte van de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan moeten exact bepaald worden ten opzichte van de rest van het omgevingsplan. En in het bijzonder ten opzichte van het tijdelijk deel van het omgevingsplan: zowel de bruidsschat als de bestemmingsplannen en overige regelingen die op grond van artikel 4.6 Invoeringswet Omgevingswet deel uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege.

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat de bestemmingsplannen uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan niet van toepassing zijn op de locatie waarvoor het TAM-IMRO omgevingsplan is opgesteld. Het gaat hierbij om de besluiten zoals opgenomen in artikel 4.6, eerste lid onder a,c,g,h,i en m Invoeringswet Omgevingswet. Het gaat hierbij om de vigerende bestemmingsplannen op grond van de Crisis- en herstelwet en de Wet ruimtelijke ordening, maar ook de wijzigings- en uitwerkingsplannen en de exploitatieplannen.

Binnen de gemeente Deventer zijn geen provinciale inpassingsplannen of beheersverordeningen, om die reden zijn de besluiten genoemd onder b, j, k en l niet benoemd.

De overige regelingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving zijn niet buiten toepassing verklaard, waardoor deze onverkort van toepassing blijven op de locatie van dit TAM-IMRO omgevingsplan.

In artikel 22.1, onder a wordt verwezen naar artikel 4.6, eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet. Hierin is het volgende opgenomen:

Artikel 4.6 (deel omgevingsplan)

1.Als deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet, gelden:

  • a. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet,
  • b. een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in art. 2.3a van de Crisis- en herstelwet,
  • c. een bestemmingsplan waarin met toepassing van artikel 2.4, eerste lid, onder k, van de Crisis- en herstelwet bij wijze van experiment wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening,
  • d. een regel als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet,
  • e. een verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij,
  • f. een verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer en een besluit tot aanwijzing van een gebied op grond van die verordening,
  • g. een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening,
  • h. een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening,
  • i. een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening,
  • j. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening,
  • k. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening,
  • l. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening,
  • m. een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, dat betrekking heeft op een bestemmingsplan of een wijzigingsplan als bedoeld in die wet,
  • n. een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 4.103, eerste lid, 4.104, eerste lid, en 4.104a, eerste lid.

Tweede lid

Het tweede lid betreft het intact houden van de Bruidsschat. Indien wel wijzigingen worden opgenomen ten opzichte van de bruidsschat, dan kan lid 2 geschrapt worden en vervangen worden door een voorrangsbepaling.

Derde lid

In het derde lid is het geometrische toepassingsbereik van het TAM-IMRO omgevingsplan bepaald. Dit hangt samen met het geven van een juridische status aan het plangebied. Met het artikel wordt bepaald op welke locaties het TAM-IMRO-plan ziet. Dit moet nauwkeurig worden bepaald in het GML- bestand. Ook uit de beschrijving van het plan moet de locatie goed blijken.

9.2.3 Gebruiksactiviteiten

In Hoofdstuk 2 zijn algemene gebruiksregels opgenomen met betrekking tot het gebruik van de gronden binnen dit TAM-omgevingsplan. Eerst wordt ingegaan op de algemene gebruiksregels, waarna vervolgens de gebruiksregels ten behoeve van de functies Agrarisch met waarden - Landschapswaarden en Wonen - Buitengebied zijn opgenomen.

9.2.4 Bouwactiviteiten

In Hoofdstuk 3 zijn vervolgens de algemene bouwregels opgenomen, evenals de bouwregels specifiek behorende bij de functie 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' (Bouwregel-15) en de functie 'Wonen - Buitengebied' (Bouwregel-45).

9.2.5 Aanwijzingen, beschermingszones, beperkingengebieden

In Hoofdstuk 4 is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen voor activiteiten ter bescherming van de agrarische en natuurlijke waarden. Specifiek is een uitzondering opgenomen voor werken en werkzaamheden die verband houden met het ruimtelijk kwaliteitsplan. Dit is gedaan omdat deze werken bijdragen aan de natuurlijke en landschappelijke waarden en hiermee voorkomen wordt dat hiervoor een separate vergunning nodig is.

9.2.6 Beheer en onderhoud

Hoofdstuk 5 borgt de instandhouding van de natuurinclusieve maatregelen en inrichtingsmaatregelen zoals die zijn opgenomen in het inrichtingsplan. Daarnaast ziet het toe in het uitvoeren en in stand houden van de maatregelen uit het beeldkwaliteitsplan.

Dit artikel bevat tevens voorwaardelijke verplichtingen met betrekking tot de uitvoering van de maatregelen zoals die bepaald zijn in het inrichtingsplan. Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor enerzijds het inrichtingsplan en anderzijds het uitvoeren van de natuurinclusieve maatregelen, die ook in het omgevingsplan zijn opgenomen.

9.2.7 Overgangsbepalingen

Overgangsrecht

Dit artikel bevat regels over het overgangsrecht van bouwwerken (eerste lid) en ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken (tweede lid).